DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
het Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningsschap Zuid-Kennemerland, verzoeker,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 juni 2005, nr. Awb AWB 04/439, waarnaar hierbij wordt verwezen. Tevens heeft verzoeker verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst.
Desgevraagd is namens verzoeker het spoedeisend belang van zijn verzoek aangegeven.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan gedaagde is met ingang van 1 oktober 2003 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte. Bij haar onder I vermelde uitspraak heeft de rechtbank het ontslagbesluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
1.2. De rechtbank is voorts tot het oordeel gekomen dat voldoende is gebleken van zodanig aan verzoeker toe te rekenen (laakbaar) handelen of nalaten dat verzoeker in redelijkheid niet tot ontslag heeft kunnen komen zonder hieraan een passende vergoeding te verbinden. De rechtbank heeft aangegeven voornemens te zijn zelf een passende vergoeding vast te stellen en heeft bepaald dat het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de omvang van de schadevergoeding wordt heropend.
2. Verzoeker heeft gesteld dat het naar zijn oordeel waarschijnlijk is dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand zal blijven en dat hij er daarom belang bij heeft dat de inmiddels door de rechtbank vastgestelde nadere zitting van de rechtbank geen doorgang vindt. Voorts wijst verzoeker op het restitutierisico dat ontstaat, indien hij op basis van een nadere uitspraak van de rechtbank tot betaling zou dienen over te gaan.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 27 augustus 1998, TAR 1998, 174, overweegt de voorzieningenrechter dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven, op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd.
3.3. De (uitvoering van de) door verzoeker aangevallen uitspraak leidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot voor verzoeker(s organisatie) onoverkomelijke problemen van organisatorische of financiële aard. Als zodanig kan immers niet worden gezien de door de rechtbank bepaalde nadere zitting. Evenmin kan dat (al) worden gezegd van het gestelde restitutierisico, nu de omvang van de schadevergoeding nog niet is bepaald.
3.4. Omdat dus naar het oordeel van de voorzieningenrechter een zwaarwegend spoedeisend belang dat het treffen van een voorziening vordert, ontbreekt, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
4. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.