ECLI:NL:CRVB:2005:AU5313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4265 AW + 04/5548 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K. Zeilemaker
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van de functie na reorganisatie en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van de functie waarin appellant is geplaatst na een reorganisatie van het Polderdistrict Betuwe, dat is opgegaan in Waterschap Rivierenland. Appellant, die sinds 1 april 1973 werkzaam was als [functie], werd per 1 januari 2003 in de nieuwe organisatie geplaatst als onderhoudsmedewerker. Hij maakte bezwaar tegen deze plaatsing, omdat hij in aanmerking wilde komen voor de pré-VUT-regeling. De rechtbank Arnhem oordeelde dat de functie van onderhoudsmedewerker passend was, maar vernietigde het besluit van de gedaagden wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat er geen rekening was gehouden met het overgangsrecht.

Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de functie niet passend was en dat hij gediscrimineerd werd omdat hij niet in aanmerking kwam voor de pré-VUT-regeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de functie van onderhoudsmedewerker op hetzelfde niveau lag als zijn vorige functie en dat de taken vergelijkbaar waren. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor pré-VUT, zoals vastgelegd in het sociaal statuut, en dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

De Raad benadrukte dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn claim dat hij in een gelijk geval was behandeld. De Raad concludeerde dat de gedaagden zich terecht op het standpunt hadden gesteld dat appellant geen aanspraak kon maken op de pré-VUT-regeling, en dat het nieuwe besluit van 22 juli 2004 in stand kon blijven. De Raad wees ook verzoeken om schadevergoeding af, omdat er geen termen aanwezig waren om dit toe te kennen.

Uitspraak

04/4265 AW + 04/5548 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
Dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 juni 2004, nr. AWB 03/952, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn broer D. Elings en J.A.A.M. Litjens, voormalig secretaris-directeur van het Polderdistrict Betuwe. Gedaagden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch en drs. H.C. Jongmans, werkzaam bij het Waterschap Rivierenland.
II. MOTIVERING
1. Appellant is sedert 1 april 1973 werkzaam geweest als [functie] bij het voormalig Polderdistrict Betuwe. Per 1 januari 2003 is dit Polderdistrict opgegaan in de nieuwe organisatie Waterschap Rivierenland. Appellant is bij besluit van 29 november 2002, meegedeeld bij brief van 3 december 2002, in de nieuwe organisatie geplaatst in de functie van onderhoudsmedewerker. Appellant, die voor pré-VUT in aanmerking wenst te komen, heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 maart 2003, meegedeeld bij brief van 3 april 2003, hebben gedaagden dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, overwogen dat de functie van onderhoudsmedewerker voor appellant een passende functie is in de zin van het van toepassing zijnde sociaal statuut van 11 mei 2001 (hierna: Sociaal Statuut). Op grond hiervan heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor pré-VUT, zoals die voorwaarden zijn neergelegd in artikel 24 van het Sociaal Statuut. De rechtbank is echter tot vernietiging van het bestreden besluit overgegaan wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat gedaagden geen aandacht hadden besteed aan het geldende overgangsrecht en de daarop gebaseerde uitlatingen van het bestuur van het voormalig Polderdistrict.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Hij acht de functie van onderhoudsmedewerker niet passend en heeft daarnaast een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Gedaagden hebben in de uitspraak berust en ter uitvoering ervan op 22 juli 2004 een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar wederom ongegrond is verklaard en het plaatsingsbesluit is gehandhaafd. Appellant kan zich ook met dit besluit niet verenigen.
4. Aangezien met dit nieuwe besluit niet aan het door appellant ingestelde beroep is tegemoet gekomen, wordt dit beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 22 juli 2004.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
5.1. Onder passende functie wordt ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, van het Sociaal Statuut verstaan: een functie die de ambtenaar redelijkerwijs in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en de voor hem bestaande vooruitzichten kan worden opgedragen en die op een gelijk of hoger schaalniveau ligt; onder persoonlijk-heid, vooruitzichten en omstandigheden kunnen onder meer worden verstaan: interesse, capaciteiten, ervaringen, leeftijd, gezondheidstoestand, gezinsomstandigheden, scholing, salaris, salarisaanspraken en vastgestelde promotiemogelijkheden.
5.2. Vast staat dat de functie van onderhoudsmedewerker op hetzelfde salarisniveau is gelegen als die van [functie]. Vergelijking van de (organieke) functiebeschrijvingen van beide functies brengt de Raad niet tot de conclusie dat van passendheid in vorenbedoelde zin geen sprake is. Het doel van de functies komt nagenoeg overeen en bestaat globaal weergegeven uit het verzorgen van onderhoud aan watergangen en het verrichten van algemene werkzaamheden ten behoeve van het waterbeheer. In de functiebeschrijving van [functie] staat daarbij met name aangegeven het bedienen en onderhouden van een mobiele kraaninstallatie, maar niet in geschil is dat de functie van onderhoudsmedewerker mede inhoudt het werken als [functie]. De functie van onderhoudsmedewerker kent echter een iets breder takenpakket. Gedaagden hebben aan appellant, die reeds 30 jaar werkzaam is als [functie] en de overige in de functie-beschrijving van [functie] voorkomende werkzaamheden nauwelijks heeft uitgevoerd, toegezegd dat hij ook in zijn nieuwe functie van onderhoudsmedewerker bij het Waterschap Rivierenland uitsluitend als [functie] werkzaam mag blijven. Appellant heeft bevestigd dat hij tot op heden louter als [functie] werkzaam is. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet staande worden gehouden dat de functie waarin appellant na de fusie is geplaatst niet als passend kan worden aangemerkt.
5.3. Hieruit volgt dat appellant niet voldoet aan de in het tweede lid, onder b, van artikel 24 van het Sociaal Statuut gestelde voorwaarde om in aanmerking te komen voor de pré-VUT regeling.
6. Met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Raad dat appellant er naar zijn oordeel niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat hier sprake is van in rechtens relevante zin gelijke gevallen. Naar de Raad uit de stukken is gebleken was in één geval sprake van overtolligheid omdat slechts drie van de vier bestaande rayonopzichters in de nieuwe organisatie konden terugkeren en had de andere voormalige collega zodanige gezondheidsklachten dat is afgezien van plaatsing. Bij appellant was noch van overtolligheid noch van gezondheidsklachten sprake.
7. Het vorenstaande betekent dat appellants hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voorzover deze door hem is aangevochten.
Het nieuwe besluit van 22 juli 2004
8.1. Appellant meent dat hij ondanks het feit dat hij niet aan de letterlijke voorwaarden van artikel 24 van het Sociaal Statuut voldoet toch in aanmerking moet komen voor pré-VUT, omdat door het voormalig bestuur van het Polderdistrict destijds schriftelijk en mondeling is verklaard dat iedereen van 55 jaar en ouder desgewenst gebruik kon maken van deze regeling. Dit bestuur heeft voorts door middel van opname van overgangsrecht in de vorm van artikel 2a in het Sociaal Statuut gewaarborgd dat zulks op grond van de toepasselijke regeling ook mogelijk was. Daarbij doelt appellant op het sociaal statuut van het Polderdistrict Betuwe van 16 december 1994 (hierna: het oude statuut), waaruit een recht op pré-VUT voor alle 55 plussers zou voortvloeien.
8.2. De tekst van voornoemd artikel 2a van het Sociaal Statuut, dat als opschrift draagt “waarborging rechten” luidt: “Daar waar in dit sociaal statuut gerefereerd wordt aan rechtspositionele regelingen/verordeningen die in januari 1993 van kracht waren en welke voor de individuele ambtenaar meer rechten boden, zal in ieder individueel geval een conversie naar de huidige situatie worden toegepast, waarbij voornoemde rechten volledig gewaarborgd zullen zijn”.
8.3. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat uit het oude statuut een recht op pré-VUT voor 55 jarigen en ouder voortvloeide. In artikel 5, derde lid, aanhef, en onder b, van dit oude statuut is bepaald dat alvorens wordt overgegaan tot de procedure van plaatsing van ambtenaren in de nieuwe organisatie een inventarisatie wordt gemaakt van
- onder meer - welke ambtenaren gebruik kunnen/willen maken van de “55-jarige regeling”. Dit artikel ziet uitsluitend op inventarisatie en kent betrokkenen, anders dan appellant kennelijk meent, geen recht op toepassing van die regeling toe. Na die inventarisatie, die bijvoorbeeld ook betrekking had op ambtenaren die in deeltijd willen gaan werken of zij die juist meer uren willen gaan werken, diende nadere besluitvorming te volgen omtrent de rechtspositie van betrokkenen. Voor wat betreft gebruikmaking van pré-VUT kende ook het oude statuut een artikel 24, welk artikel gelijkluidend was aan het thans geldende. Dat inventarisatie vooraf ging aan de plaatsingsprocedure betekent niet dat de geïnventariseerden per definitie buiten de plaatsing bleven dan wel moesten blijven. Dat was immers bijvoorbeeld voor deeltijders zeker niet het geval. Nu het oude statuut appellant niet de gewenste rechten toekende, kan aan artikel 2a van het Sociaal Statuut niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan geeft.
8.4. Tegen deze achtergrond kan ook aan de door het voormalig polderbestuur genomen besluiten en verzonden brieven geen verder strekkende betekenis toekomen. Zo kan het besluit van 8 juni 1995 van de dijkstoel van het Polderdistrict Betuwe, waarin wordt uitgesproken dat tot 1 januari 2002 een garantie wordt verleend die inhoudt dat alle op de werknemers thans van toepassing zijnde rechten zoals verwoord in het oude sociaal statuut gehandhaafd blijven, appellant niet baten.
8.5. Voorzover dit polderbestuur zijn, naar hiervoor is vastgesteld naar de letter onjuiste, uitleg van artikel 5, derde lid, van het oude statuut en van de reikwijdte van artikel 2a van het Sociaal Statuut aan zijn werknemers heeft meegedeeld - overigens zonder daaraan publieke ruchtbaarheid te geven, zoals namens appellant is opgemerkt - en appellant daaraan de verwachting ontleende per 1 januari 2003, zijnde de fusiedatum, met pré-VUT te kunnen gaan acht de Raad van belang dat gedaagden over hun standpunt daaromtrent ruim voor genoemde datum geen enkel misverstand hebben laten bestaan. Bij brief van 15 maart 2002 is appellant er op gewezen dat alle medewerkers recht hebben op een passende functie en dat pré-VUT slechts in beeld komt indien daarin niet kan worden voorzien. Appellant is verzocht het reflectieformulier in te vullen ten behoeve van de plaatsingscommissie. In de brief van 14 juni 2002 hebben gedaagden de personeels-functionaris van de locatie Elst verzocht de personeelsleden, waaronder appellant, ervan op de hoogte te stellen dat er géén persoonlijk recht bestaat voor oudere werknemers om met pré-VUT te gaan. Derhalve moet worden geconcludeerd dat appellant ruim voor de fusiedatum wist waar hij aan toe was.
8.6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat gedaagden zich met juistheid op het standpunt hebben gesteld dat appellant geen aanspraak kan maken op toepassing van de pré-VUT regeling in afwijking van het bepaalde in artikel 24, voornoemd. Het nieuwe besluit kan in stand blijven.
9. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Ook het verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb komt niet voor inwilliging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 22 juli 2004 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
3.1