05/4952 WWB-VV
05/3319 WWB
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
Namens verzoeker heeft mr. D. Arens, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 april 2005, reg.nr. 04/2068 WWB.
Namens verzoeker heeft mr. Arens de voorzieningenrechter van de Raad verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 september 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Arens, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker heeft op 7 februari 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) ingediend ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Aan deze afwijzing heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 9 september 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
15 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 september 2004 ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitkering gekeerd.
De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 11, eerste lid, van de WWB bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 65, van de Abw, welk artikel ten tijde hier in geding op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit WWB (Besluit van 10 oktober 2003, Stb.386), van toepassing is, bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is het niet voldoen aan de inlichtingen-verplichting een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
Vaststaat dat verzoeker gedurende de periode van 28 april 1999 tot en met 31 december 2003 ingeschreven heeft gestaan bij de Kamer van Koophandel als eigenaar van de eenmanszaak Klussenbedrijf Van Son. Verzoeker heeft de in het kader van zijn bedrijfsmatige werkzaamheden opgemaakte facturen over de periode van 19 augustus 2000 tot en met 2 maart 2002 aan gedaagde overgelegd. Over een eindbalans en overige bedrijfsadministratie heeft verzoeker verklaard niet te beschikken. Volgens verzoeker is zijn bedrijf feitelijk met ingang van 1 april 2002 beëindigd.
Voorts heeft verzoeker bankafschriften overgelegd met betrekking tot de periode van 19 januari 2000 tot en met 10 april 2002. Tevens heeft appellant in hoger beroep een bankafschrift van 14 januari 2004 en afschriften van zijn Postbankrekening van
13 januari 2005 tot en met 30 juni 2005 overgelegd. Tot slot heeft verzoeker nog schriftelijke stukken toegezonden waaruit blijkt dat hij een aanzienlijke schuld heeft bij de fiscus en bij een woningbouwvereniging.
De voorzieningenrechter van de Raad is met de rechtbank van oordeel dat verzoeker er niet in is geslaagd in toereikende mate op concrete en verifieerbare wijze inzicht te geven in zijn financiële situatie ten tijde hier van belang. De voorzieningenrechter wijst daarbij met name op de onduidelijkheid die verzoeker heeft laten bestaan over zijn bedrijfsmatige activiteiten en over de financiële middelen welke hem in staat hebben gesteld om na de beëindiging van zijn bedrijf in de kosten van het bestaan te voorzien. Door na te laten een bedrijfsadministratie te voeren heeft verzoeker het risico genomen dat zijn verklaring omtrent de omvang van zijn werkzaamheden en het tijdstip van de feitelijke beëindiging van zijn bedrijf niet kunnen worden geverifieerd. Bovendien heeft verzoeker voor de door hem genoemde datum van feitelijke bedrijfsbeëindiging, die aanzienlijk afwijkt van de datum waarop hij is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, geen deugdelijke verklaring kunnen geven. De verklaring van verzoeker dat hij na het staken van zijn bedrijfsmatige activiteiten voor consumptieve doeleinden geld heeft geleend van kennissen en familie, voor dat doel persoonlijke spullen heeft verkocht en overigens door vrienden is onderhouden, is bovendien niet met deugdelijke bewijsstukken onderbouwd. Voorts moet de voorzieningenrechter vaststellen dat bij de door verzoeker overgelegde bankafschriften nu juist die bankafschriften ontbreken die nader inzicht hadden kunnen geven in de financiële positie van verzoeker ten tijde hier van belang. De stelling van verzoeker dat zijn bankrekening vanaf 14 januari 2004 nu eenmaal was geblokkeerd, vormt daarvoor geen afdoende verklaring.
De voorzieningenrechter is derhalve met de rechtbank van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of verzoeker ten tijde in geding verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Het enkele gegeven dat verzoeker diverse schulden had, kan hier niet aan afdoen. Gedaagde heeft de aanvraag om bijstand van 7 februari 2004 dan ook terecht afgewezen.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Onder deze omstandigheden bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen grond, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2005.