05/5393 WWB-VV
05/5250 WWB
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, gedaagde.
Namens verzoeker heeft mr. W.A. Voorips-Breddels, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 11 juli 2005, reg.nrs. SBR 05/1498 VV en SBR 05/1481.
Verzoeker heeft tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 september 2005, waar voor verzoeker is verschenen mr. Voorips-Breddels en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.C.M. Bergfeld, werkzaam bij de gemeente Zeist.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoeker ontving sedert 17 juli 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Na voorafgaande opschorting van het recht op bijstand heeft gedaagde bij besluit van
3 november 2004 het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2004 beëindigd op de grond dat wegens onjuiste opgave van het woonadres het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Het tegen het besluit van 3 november 2004 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 2 februari 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde onder meer overwogen dat tijdens de huisbezoeken op 30 september 2004 en 27 oktober 2004 aan het door verzoeker opgegeven woonadres aan de [adres] te [woonplaats] geen persoonlijke bezittingen (waaronder kleding en administratie) van verzoeker zijn aangetroffen en dat op de beweerdelijk door verzoeker gehuurde kamer slechts kinderspeelgoed van het dochtertje van de hoofdbewoner en een kippenhok met kip aanwezig was. Een en ander leidde gedaagde tot de conclusie dat verzoeker niet in de gemeente [woonplaats] woonde op het door hem opgegeven adres.
Bij uitspraak van 21 april 2005 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten en onder afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening - het tegen het besluit van 2 februari 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter - samengevat en voorzover van belang - geoordeeld dat onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor het standpunt dat verzoeker ten tijde in geding niet in de gemeente [woonplaats] woonde, zodat niet staande kan worden gehouden dat verzoeker ingevolge artikel 40 van de WWB geen aanspraak op bijstand jegens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] had. Voorts heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen (waarbij voor eiser verzoeker dient te worden gelezen):
” Wél is de conclusie gerechtvaardigd dat eiser over zijn woon- en verblijfsituatie onduidelijkheid heeft laten bestaan, hetgeen in strijd is met de informatie-verplichting zoals deze is neergelegd in de artikelen 65 ABW (lees: Abw) respectievelijk - voorzover reeds van toepassing ten tijde in geding - 17 WWB.”
” Dit brengt mee dat op grond van de thans voorhanden gegevens het recht op bijstand op grond van artikel 17 juncto 11 WWB niet of niet met voldoende mate van zekerheid kan worden beoordeeld.”
Gedaagde noch verzoeker hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde voorts bij besluit van 7 juni 2005 het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2004 (wederom) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde met inachtneming van de even aangehaalde overwegingen van de voorzieningenrechter van de rechtbank geconcludeerd dat de voortdurende onduidelijkheid rond verzoekers woon- en verblijfplaats ten tijde in geding niet is opgeheven, zodat niet kan worden beoordeeld of verzoeker in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 7 juni 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat gedaagde terecht tot volledige heroverweging is overgegaan en dat niet valt in te zien dat gedaagde niet zijn eerder bij besluit van 3 november 2004 ingenomen standpunt dat sprake is van schending van de inlichtingenplicht zou kunnen handhaven. Voorts heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de grief van eiser (lees: verzoeker) dat hij wél heeft voldaan aan de wettelijke inlichtingenverplichting niet meer aan de orde kan komen nu deze grief reeds is weerlegd in de (onberoepen) uitspraak van 21 april 2005. De voorzieningenrechter heeft er in dat verband nog op gewezen dat het niet instellen van hoger beroep tegen een uitspraak tot gevolg heeft dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan.
In hoger beroep heeft verzoeker zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank gekeerd.
De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
De voorzieningenrechter van de Raad stelt eerst vast dat de bovenaangehaalde overwegingen van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de uitspraak van 21 april 2005 geen reactie zijn op de destijds namens verzoeker ingediende beroepsgronden en evenmin een partijen bindend rechtsoordeel bevatten. De voorzieningenrechter van de Raad kan de opvatting van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, dat de grief van verzoeker inzake de schending van de inlichtingenverplichting door de voorzieningenrechter van de rechtbank in haar eerdere uitspraak reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen, dan ook niet volgen.
De voorzieningenrechter van de Raad wijst er voorts op dat uit de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot volledige heroverweging van het primaire besluit voortvloeit dat op een bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van alle ten tijde van het nemen van die beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De voorzieningenrechter van de Raad merkt in dat verband eerst op dat hem uit de stukken niet is kunnen blijken dat gedaagde zijn primaire stelling, dat verzoeker door onjuiste opgave van zijn woonadres de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, in de loop van de procedure expliciet heeft prijsgegeven. Veeleer moet worden gezegd dat de schending van de inlichtingenverplichting enigszins op de achtergrond is geraakt door de interpretatie van het besluit van 2 februari 2005 door de voorzieningenrechter van de rechtbank in haar uitspraak van 21 april 2005.
De voorzieningenrechter van de Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat verzoeker aan gedaagde een onjuiste opgave van zijn woonadres heeft gedaan alsmede de overwegingen waarop dat standpunt is gebaseerd. De voorzieningenrechter voegt daaraan nog toe dat de nadere stelling van verzoeker dat hij ten tijde in geding in feite geen vaste woon- of verblijfplaats had daaraan geenszins kan afdoen nu hij destijds zelf het adres [adres] als zijn woonadres bij de gemeentelijke basisadministratie en gedaagde heeft opgegeven. Daarmee staat de schending van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op verzoeker rustende inlichtingenverplichting genoegzaam vast. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand van verzoeker ten tijde in geding niet worden vastgesteld. Daarbij heeft de voorzieningenrechter van de Raad in aanmerking genomen dat de woon- en leefsituatie van de aanvrager voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Gedaagde heeft het recht op bijstand derhalve terecht met ingang van 1 augustus 2004 beëindigd.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter van de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten en met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
In het voorgaande ligt besloten dat geen grond aanwezig is voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter van de Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2005.