ECLI:NL:CRVB:2005:AU5494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/968 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag aan op schepen varende zeeman met Indonesische nationaliteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan een op schepen met de Nederlandse vlag varende zeeman van Indonesische nationaliteit. De appellant, die een vrouw en vier kinderen in Indonesië heeft, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank dat hem geen recht op kinderbijslag toekende voor de kwartalen 2 tot en met 4 van 2003. De rechtbank Rotterdam had eerder op 4 januari 2005 in deze kwestie al een uitspraak gedaan, die door de Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat de appellant niet als ingezetene kon worden aangemerkt volgens de Algemene Kinderbijslagwet, omdat zijn juridische en sociale binding met Nederland onvoldoende was. De appellant had pas op 1 december 2003 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verkregen en verbleef tijdens de relevante perioden voornamelijk op een schip, met slechts korte tussenstops in Nederland. De Raad concludeerde dat de economische binding met Nederland, die bestond door zijn relatie met een Nederlandse werkgever, niet sterk genoeg was om recht op kinderbijslag te rechtvaardigen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De argumenten die door de appellant in hoger beroep werden aangevoerd, werden als herhalingen van eerdere stellingen beschouwd en waren niet voldoende om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad zag geen bijzondere feiten of omstandigheden die een afwijking van het eerdere oordeel rechtvaardigden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/968 AKW
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. Y.M. Schrevelius, advocaat te Rotterdam hoger beroep doen instellen tegen een tussen partijen op 4 januari 2005 onder kenmerk 04/ 1396 door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraak.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 oktober 2005. Partijen zijn bij die gelegenheid niet verschenen.
II. MOTIVERING
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellant, een op schepen met de Nederlandse vlag varende zeeman met de Indonesische nationaliteit, die een in Indonesie woonachtige vrouw en vier kinderen heeft, over de kwartalen 2 tot en met 4 van 2003 geen recht heeft op - uitkering van - kinderbijslag
Gedaagde heeft die vraag bij het na bezwaar genomen besluit van 15 maart 2004 gemotiveerd in ontkennende zin beantwoord en bij de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2005 is dit standpunt gemotiveerd gevolgd.
De Raad deelt op grond van de stukken de onderbouwde zienswijze van de rechtbank.
Inzonderheid houdt de Raad voor de toepassing van de Algemene Kinderbijslagwet ter afpaling van de kring van verzekerden met het oog op onderworpenheid aan loonbelasting tevens vast aan zijn opvatting dat het werken aan boord van een schip niet kan worden beschouwd als het vereiste binnen Nederland verrichten van werk (verwezen wordt reeds naar de uitspraak van de Raad van 18 december 1973, RSV 1974/197).
Evenmin acht de Raad op de peildata van de eerdergenoemde kwartalen de juridische en sociale binding van appellant met Nederland van zodanige aard dat hij als ingezetene als bedoeld in de Algemene Kinderbijslagwet kan worden aangemerkt. Immers, eerst op 1 december 2003 verkreeg hij hier te lande een verblijfstitel voor bepaalde tijd en verder verbleef hij tijdens de perioden in geding zo niet overwegend op een schip buitengaats, langere aaneengesloten fasen bij zijn gezin in Indonesië dan in [plaatsnaam] waar hij incidentele zeer korte tussenstops in weekeinden maakte. De economische binding welke destijds door de relatie met de Nederlandse werkgever toch heeft bestaan, al werd appellant wel eerst in februari 2004 medehuurder van een woning in [plaatsnaam], kan in de totaliteit van als te zwak beschouwde bindingen niet als van doorslaggevende betekenis ten gunste van zijn uitkeringsrechten in de perioden in geding worden beschouwd. Aan vorenbedoelde ontoereikendheid van die bindingen kan verder niet afdoen hetgeen aan feiten en omstandigheden namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, omdat zulks in essentie een herhaling vormt hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd en naar het oordeel van de Raad reeds afdoende is meegewogen door de rechtbank, zo niet reeds door gedaagde als besluitgever, en op goede gronden voor appellant niet tot doel kon leiden.
Voorts is de Raad overigens niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden welke hem nopen van voorgaand oordeel af te wijken.
De aangevallen uitspraak van de rechtbank komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.