Uitspraak
04/7325 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 7 december 2004, kenmerk JZ/C60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, namens eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Bierenbroodspot voornoemd, heeft vervolgens bij brief van 26 augustus 2005 nog een toelichting, gedateerd 14 april 2005, op de getuigenverklaring van [naam getuige], wonende te Jakarta, aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2005. Daar is eiseres in persoon verschenen bijgestaan door haar raadsvrouwe mr. Bierenbroodspot voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, in februari 1999 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Eiseres heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende, zogenoemde Bersiap-periode.
Deze gebeurtenissen betroffen volgens eiseres:
Tijdens de Japanse bezetting
1. het weggelopen zijn voor Japanse soldaten, waarbij ze in de sloot viel;
Gedurende de Bersiap-periode
2. het gehoord hebben dat er werd geschoten;
3. het gehoord hebben dat haar tante om het leven was gebracht;
4. het gezien hebben van een paar voeten in een sloot.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 28 mei 1999, op de grond dat de door eiseres vermelde gebeurtenissen niet onder de werking van artikel 2, eerste lid, van de Wet kunnen worden gebracht.
Eiseres heeft tegen dat besluit bezwaar aangetekend en tevens aangevoerd dat zij ook nog direct betrokken is geweest bij beschietingen en getuige is geweest van zware mishandelingen door extremisten.
Verweerster heeft evenwel dit bezwaar bij besluit van 14 september 1999 ongegrond verklaard op de grond dat van directe betrokkenheid bij beschietingen niet is gebleken en dat van het getuige zijn van zware mishandelingen door extremisten, buiten de verklaring van eiseres, geen bevestigingsgegevens zijn verkregen.
Eiseres heeft tegen laatstgenoemd besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In februari 2004 heeft eiseres bij verweerster een verzoek ingediend om de afwijzing van haar eerdere aanvraag te herzien. Eiseres heeft daarbij verwezen naar haar eerdere relaas dat zou kunnen worden bevestigd door haar nicht [naam getuige] en verzocht om, eventueel met toepassing van het “SOT-beleid”, haar aan een medisch onderzoek te doen onderwerpen aangezien haar lichamelijke en psychische klachten zijn verergerd.
Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 22 juli 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond - samengevat - dat bij het herzieningsverzoek noch tijdens de bezwaarprocedure relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit te herzien.
In het beroepschrift tegen het onderhavige besluit is van de kant van eiseres nog eens een uitgebreide opsomming gegeven van de door eiseres meegemaakte gebeurtenissen te weten, het in de sloot vallen, het meemaken van beschietingen, het zien van afgehakte ledematen, het vernemen dat haar zwangere tante in stukken was gehakt, het zien van mishandelingen van derden, het zien van het afgehakte hoofd van de heer Strahlendorf op een Chinees graf, het meemaken van beschietingen tijdens de evacuatie door Gurkha’s naar hotel Royal en het meemaken van beschietingen rond de woning waar eiseres verbleef. Van die oorlogscalamiteiten, nog toegelicht door de aanvullende verklaring van 14 april 2005 van getuige [naam getuige], zouden er zeker enkele onder de Wet zijn te brengen, zodat met toepassing van het eerdergenoemde “SOT-beleid” ook de andere gebeurtenissen door de medisch adviseur zouden kunnen worden meegewogen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De hiervoor genoemde aanvraag van februari 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van het door verweerster eerder genomen, hiervoor vermelde besluit op de aanvraag van februari 1999. Anders dan de gemachtigde van eiseres van mening is gaat het hier niet om een hernieuwde aanvraag met betrekking tot nieuw te beoordelen oorlogsomstandigheden.
Verweerster is ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet bevoegd, op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster heeft het verzoek van eiseres om herziening van het eerdere afwijzende besluit terecht beoordeeld in het licht van de inmiddels verkregen getuigenverklaring van de nicht van eiseres, [naam getuige].
De Raad kan zich verenigen met het standpunt van verweerster, dat in deze verklaring geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van 14 september 1999 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
In dit verband overweegt de Raad dat [naam getuige] in haar verklaring geen specifieke gebeurtenissen meldt over eiseres tijdens de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiap-periode. Zij geeft een beschrijving van hetgeen zijzelf heeft meegemaakt aan algemene oorlogsomstandigheden en voegt daaraan toe dat, aangezien zij in dezelfde straat/streek heeft gewoond als eiseres, deze op haar beurt haar specifieke ervaringen/belevenissen zal hebben gehad. Ten aanzien van meegemaakte beschietingen tijdens de Bersiap-periode noemt zij met name beschietingen tussen de geallieerden en Indonesiërs (Pemuda’s), maar uit haar verklaring blijkt niet van een directe betrokkenheid daarbij van eiseres. Uit de verklaring blijkt evenmin dat de evacuatie van eiseres naar hotel Royal is geschied onder levensbedreigende omstandigheden, hetgeen evenmin blijkt uit de door verweerster geraadpleegde historische bronnen. Ook rept de getuigenver-klaring niet over het zelf getuige geweest zijn van zware mishandelingen van derden door extremisten, noch dat eiseres daarvan getuige zou zijn geweest, zodat ook van die gebeurtenissen geen bevestiging kon worden verkregen. Ten slotte is de Raad, evenals verweerster, van mening dat het zien van afgehakte lichaamsdelen, een los hoofd (dat van de heer Strahlendorf), hoe gruwelijk ook, niet is aan te merken als confrontatie met moord of doodslag als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d van de Wet.
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, lid 1 van de Wet, kan en mag verweerster voorts een medisch-inhoudelijke beoordeling van de aanvraag achterwege laten en is er geen ruimte voor toepassing van het zogeheten “SOT-beleid” van verweerster zoals van de zijde van eiseres verzocht.
Met datgene wat hierboven is overwogen is geenszins ontkend dat eiseres als kind tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode verschrikkingen heeft meegemaakt en onder zeer slechte omstandigheden heeft moeten leven, maar de Wet heeft slechts een beperkte strekking, waardoor alleen als blijkt dat de betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wet omschreven oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan plaats vinden. Dit brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing kan doorstaan en dat het beroep van eiseres niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) E. Heemsbergen.