ECLI:NL:CRVB:2005:AU5540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5939 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorziening voor kosten van extra vakantie door burgeroorlogsgetroffene

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag door een burgeroorlogsgetroffene voor een voorziening in de kosten van extra vakantie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 oktober 2005 uitspraak gedaan in het geding tussen de eiser, die woont in [woonplaats], en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De eiser had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de kosten van zijn jaarlijkse vlucht naar het buitenland, maar deze aanvraag werd afgewezen op grond van het feit dat zijn psychische oorlogsinvaliditeit niet medisch of medisch-sociaal was geïndiceerd voor deze voorziening.

De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, in eerdere besluiten niet voldoende had onderzocht of de aanvraag van de eiser voor een tegemoetkoming ingevolge artikel 33 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 voor honorering in aanmerking kwam. In een eerdere uitspraak van 9 september 2004 had de Raad al geoordeeld dat de verweerster niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld. Na intern onderzoek heeft de verweerster echter vastgesteld dat de eiser wel degelijk recht had op een tegemoetkoming voor deelname aan het maatschappelijk verkeer, maar dit werd niet toegepast op de aanvraag voor extra vakantie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verweerster op juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak en dat er geen ruimte was voor een hernieuwde beoordeling van de vraag of het niet toekennen van de vergoeding voor de kosten van de jaarlijkse vlucht op goede gronden berustte. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de besluitvorming door bestuursorganen, vooral in zaken die de rechten van kwetsbare groepen zoals burgeroorlogsgetroffenen raken.

Uitspraak

04/5939 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 29 september 2004, kenmerk CR 1854/2004, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna te noemen: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld. Bij brief van 22 november 2004 heeft eiser de Raad nog enkele stukken doen toekomen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Hierop heeft eiser bij brief van 11 februari 2005 gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft verweerster vervolgens nog een aantal stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 september 2005. Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiser op grond van psychische oorlogsinvaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Verweerster heeft eiser een periodieke uitkering verleend alsmede onder meer een vergoeding voor vervoerskosten ten behoeve van het onderhouden van sociale contacten.
Een verzoek van eiser, door verweerster geduid als een aanvraag om een voorziening in de kosten van extra vakantie tijdens de meidagen, is bij besluit van 28 mei 1999 afgewezen op de grond dat een extra vakantie op grond van eisers psychische oorlogsinvaliditeit niet medisch of medisch-sociaal is geïndiceerd en dat zijn invaliditeit tijdens een vakantie geen extra dan wel bijzondere kosten meebrengt.
In september 2002 heeft eiser bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van een tegemoetkoming in de kosten van “zijn jaarlijkse vlucht naar het buitenland”.
Verweerster heeft deze, door haar als verzoek om herziening aangemerkte, aanvraag afgewezen bij besluit van 29 januari 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2003. Verweerster heeft daarbij opnieuw het standpunt ingenomen dat eiser niet op grond van zijn psychische oorlogsinvaliditeit op deze voorziening is aangewezen.
De Raad heeft het door eiser tegen dit laatste besluit ingediende beroep bij zijn uitspraak van 9 september 2004, nr. 03/4086 WUBO, gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover daarbij eisers verzoek om een tegemoetkoming met toepassing van artikel 33 van de Wet was afgewezen.
Daarbij heeft de Raad - kort samengevat - overwogen dat verweerster op goede gronden heeft geweigerd eiser met toepassing van artikel 32 van de Wet een vergoeding van de kosten van extra vakantie toe te kennen, maar dat niet is gebleken dat verweerster had onderzocht of eisers aanvraag om een tegemoetkoming ingevolge artikel 33 van de Wet voor honorering in aanmerking zou kunnen komen in het kader van de ingaande 1 januari 2002 onder de noemer “Deelname aan het maatschappelijk verkeer” in het leven geroepen voorziening, welke is bestemd voor de extra kosten verbonden aan onder meer het onderhouden van sociale contacten en vakantie. De Raad was van oordeel dat verweerster haar besluit niet met de in deze vereiste zorgvuldigheid had voorbereid.
De Raad heeft bepaald dat verweerster een nieuw besluit diende te nemen met in achtneming van hetgeen in zijn uitspraak is overwogen.
Het thans bestreden besluit heeft verweerster genomen ter uitvoering van die uitspraak.
Gelet op het vorenstaande staat de Raad ter beoordeling of verweerster met dat besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de bovengenoemde uitspraak van de Raad.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerster na intern onderzoek alsnog heeft kunnen vaststellen dat aan eiser bij besluit van 8 november 2001 met ingang van 1 januari 2001 een tegemoetkoming is toegekend als bedoeld in artikel 33 van de Wet voor de zogenoemde voorziening “Deelname aan het maatschappelijk verkeer”.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster op grond daarvan eisers bezwaar tegen haar primair genomen besluit van 29 januari 2003 wederom ongegrond verklaard.
Nu is gebleken dat verweerster inderdaad heeft onderzocht of eisers aanvraag om een tegemoetkoming ingevolge artikel 33 van de Wet voor honorering in aanmerking zou kunnen komen en hem ook in aanmerking heeft gebracht voor een tegemoetkoming in kosten voor deelname aan het maatschappelijk verkeer, is de Raad van oordeel dat op juiste wijze uitvoering gegeven aan zijn uitspraak.
Voor een hernieuwde beoordeling van de vraag of het niet toekennen door verweerster van een vergoeding van de kosten van “zijn jaarlijkse vlucht naar het buitenland” op goede grond berust, bestaat binnen het hier aan de orde zijnde beoordelingskader geen ruimte. Met betrekking tot die vraag heeft de Raad reeds uitspraak gedaan bij de bovengenoemde uitspraak van 9 september 2004.
Het vorenstaande betekent dat het door eiser ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer en als leden in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.