ECLI:NL:CRVB:2005:AU5555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3578 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten in verband met procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door de gemeente Eindhoven. De appellant had op 31 december 1999 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in verband met diverse kosten die hij had gemaakt in 1999, waaronder griffiekosten, reiskosten, verzendkosten en kopieerkosten. De gemeente had deze aanvraag op 14 februari 2000 afgewezen.

Na een niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar door de gemeente op 9 mei 2000, heeft de rechtbank op 26 november 2001 het beroep tegen deze beslissing gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd. De gemeente heeft vervolgens op 9 juli 2002 een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar tegen de afwijzing van 14 februari 2000 ongegrond werd verklaard. De appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de noodzaak van de gemaakte kosten. De nota's voor griffierecht stonden weliswaar op naam van de appellant, maar de overige kosten konden niet altijd aan hem worden gerelateerd. Bovendien waren sommige kosten van vóór de aanvraagdatum, waardoor deze niet voor bijzondere bijstand in aanmerking kwamen. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardregel rechtvaardigden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van de appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de gemeente te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3578 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 4 juni 2003, reg. nr. 02/2159.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant heeft op 31 december 1999 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in diverse kosten in verband met procedures die gevoerd zijn in 1999, zoals griffiekosten, reiskosten, verzendkosten en kopieerkosten. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 14 februari 2000.
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
Nadat de rechtbank, bij uitspraak van 26 november 2001, het beroep tegen het besluit van 9 mei 2000 gegrond had verklaard en het besluit van 9 mei 2000 had vernietigd, heeft gedaagde op 9 juli 2002 een nieuw besluit op bezwaar genomen en daarbij het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad reeds eerder, onder meer in zijn uitspraak van 23 november 1999, LJN: AA8546, heeft overwogen, kan de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand en het maken van kosten van griffierecht in beginsel worden aangenomen indien op grond van de Wet op de rechtsbijstand krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. Daarvan is hier geen sprake.
In zijn uitspraak van 30 mei 2000, LJN: ZB8818, heeft de Raad voorts overwogen dat, in een concreet geval waarbij van een toevoeging geen sprake is, het bijstandverlenend orgaan zich aan de hand van de zich in het concrete geval voordoende omstandigheden zelfstandig een oordeel dient te vormen met betrekking tot de noodzaak van de gevoerde procedure(s). Naar het oordeel van de Raad moet in een dergelijk geval van de betrokkene tenminste worden verlangd dat hij aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk maakt dat hij terzake van door hem gevoerde procedures noodzakelijke kosten heeft gemaakt.
De Raad stelt vast dat de nota’s tot betaling van griffierecht op appellants naam staan, maar dat de nota’s van de overige door appellant opgevoerde kosten deels niet tot appellant zijn te herleiden of anderszins zijn te relateren aan door appellant op eigen naam gevoerde procedures, terwijl ook niet altijd blijkt of die nota’s door hem zijn betaald. Voorzover de nota’s wel zijn te relateren aan door appellant op eigen naam gevoerde procedures, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de kosten noodzakelijk zijn. Daarbij komt dat een deel van deze nota’s dateren van ruim voor de aanvraagdatum, zodat daarvoor reeds om die reden geen bijzondere bijstand kon worden verleend. Naar vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 67 van de Algemene bijstandswet wordt immers in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaande aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Dit geldt zowel voor algemene als voor bijzondere bijstand. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zodanige omstandigheden is de Raad in dit geval niet gebleken.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Nu de ongegrondverklaring van het beroep in stand blijft, is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.
JK/19105