de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 12 september 2003 met kenmerk 02/4998 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een besluit van 17 augustus 2004 toegezonden. Van de zijde van de Raad is daarop aan partijen bericht dat de Raad vooralsnog heeft besloten om bij de behandeling van het geding onder nummer 03/4844 WAO tevens een oordeel te geven over dit besluit.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 september 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
Bij besluit van 10 januari 2002 is aan gedaagde met ingang van 7 januari 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en berekend naar een dagloon van € 105,49. Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, onder meer omdat hij van mening is dat bij de berekening van het dagloon rekening dient te worden gehouden met de eenmalige prijscompensatie welke in het op 2 mei 2002 bereikte principeakkoord over de nieuwe Bouw-CAO is overeengekomen.
Appellant heeft bij besluit van 20 november 2002, voorzover hier van belang, het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 10 januari 2002 in zoverre gegrond verklaard, dat gedaagde voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Wat betreft het dagloon heeft appellant het standpunt ingenomen dat nog geen rekening behoort te worden gehouden met een principeakkoord over de Bouw-CAO. Nadat gedaagde tegen het besluit van 20 november 2002 beroep bij de rechtbank had ingesteld, heeft appellant bij verweerschrift als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat de in dat principeakkoord overeengekomen eenmalige uitkering van € 150,00 op 1 mei 2002 niet bij de bepaling van het WAO-dagloon behoort te worden meegenomen, nu het een eenmalige compensatie betreft en geen sprake is van een wijziging van het overeengekomen loon op 1 januari 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep dat gedaagde tegen het besluit van 20 november 2002 heeft ingesteld gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene weet bestuursrecht (Awb) vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant zijn standpunt ter zitting heeft gewijzigd in die zin dat de eenmalige uitkering wel als een loonsverhoging met terugwerkende kracht moet worden gezien welke in beginsel moet worden meegenomen bij de bepaling van het dagloon, maar dat hiervoor in dit geval geen plaats is, omdat gedaagde niet als werknemer in de zin van de CAO kan worden aangemerkt. De rechtbank acht deze laatste motivering ook niet juist, omdat deze berust op een onjuiste interpretatie van de bepalingen van de nieuwe Bouw-CAO.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad dient in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of het besluit van 17 augustus 2004 op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb bij de beoordeling van het hoger beroep inzake het besluit van 20 november 2002 kan worden betrokken. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe overweegt hij dat artikel 6:18, eerste lid, van de Awb geen verandering brengt in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Het besluit van 17 augustus 2004 is genomen op een bezwaar tegen een (primair) besluit van 8 mei 2003, waarbij appellant het oorspronkelijke toekenningsbesluit van
10 januari 2002 heeft herzien in verband met nieuwe gegevens, te weten een wijziging van de voor gedaagde geldende CAO. Nu het besluit van 17 augustus 2004 niet berust op dezelfde feitelijke grondslag als het besluit van 10 januari 2002, is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. De Raad gaat ervan uit dat de rechtbank op het inmiddels door gedaagde ingesteld beroep tegen het besluit van 17 augustus 2004 zal beslissen.
Gelet op het voorgaande heeft het geding uitsluitend betrekking op het besluit van
20 november 2002. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank dit besluit in stand had moeten laten en het beroep ongegrond had moeten verklaren. De Raad kan appellant hierin niet volgen, omdat appellant in eerste aanleg het standpunt dat ten grondslag lag aan het niet meenemen van de eenmalige uitkering in het dagloon heeft verlaten. Dit gegeven heeft de rechtbank terecht geleid tot het oordeel dat het besluit van 20 november 2002 niet deugdelijk is gemotiveerd, aangezien dat besluit niet langer kon worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De Raad tekent hierbij aan dat de rechtbank de vernietiging van het besluit van 20 november 2002 had dienen te beperken tot het gedeelte van dat besluit dat het toekenningsbesluit van 10 januari 2002 betreft.
De Raad ziet geen gronden om de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 20 november 2002 in stand te laten, aangezien noch de in beroep, noch de in hoger beroep uiteengezette gronden voor het besluit om de eenmalige uitkering niet mee te nemen in het WAO-dagloon dat besluit kunnen dragen. In dit verband heeft de Raad het volgende overwogen.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de WAO, voorzover hier van belang, wordt als dagloon beschouwd hetgeen de uitkeringsgerechtigde, ware hij niet arbeidsongeschikt, indien hij werkzaam was in een beroep dat hij gewoonlijk uitoefende, gerekend naar het loonpeil op de dag van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering gedurende het daarop volgende jaar zou kunnen verdienen. Het aan deze bepaling ten grondslag liggende dervingsbeginsel is uitgewerkt in de Dagloonregelen WAO. Gelet op de artikelen 3 en 5 van die dagloonregelen dient bij de vaststelling van het dagloon rekening te worden gehouden met een wijziging welke in het loon heeft of zou hebben plaatsgevonden na de aanvang van het jaar dat voorafgaat aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, indien deze wijziging voortkomt uit een voor de uitkeringsgerechtigde geldende regeling en uiterlijk op de dag van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaatsvindt. De Raad is van oordeel dat de in de voor gedaagde geldende Bouw-CAO overeengekomen eenmalige prijscompensatie moet worden aangemerkt als een loonswijziging als bedoeld in artikel 5 van de Dagloonregelen WAO. Bedoelde prijscompensatie, waarop de werknemer op 1 mei 2002 recht heeft, kan worden beschouwd als een loonsverhoging welke betrekking heeft op een tijdvak dat op 1 januari 2002, derhalve vóór 7 januari 2002, ingaat. Anders dan appellant acht de Raad niet van belang of gedaagde op 1 januari 2002 dan wel op 1 mei 2002 feitelijk werkzaam was bij zijn laatste werkgever en evenmin dat de loondoorbetalingsverplichting van die werkgever op 7 januari 2002 was geëindigd. Gelet op het hiervoor vermelde dervingsbeginsel is immers niet doorslaggevend of gedaagde rechthebbende op de eenmalige uitkering was, maar of hij krachtens de voor hem geldende CAO daarop recht zou hebben gehad indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ad € 322,00, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat het besluit van 20 november 2002 wordt vernietigd voorzover dat betrekking heeft op het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2002;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 322,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,00 wordt geheven.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.