ECLI:NL:CRVB:2005:AU5645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/420 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • J. Verrips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewetuitkering en geschiktheid tot arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewetuitkering van appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het besluit, genomen op 15 november 2002, stelde dat appellante vanaf 18 november 2002 niet meer ongeschikt was voor haar werk als productiemedewerkster. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Breda bevestigde deze beslissing in een uitspraak op 8 december 2003, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 21 september 2005 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de gedaagde partij niet verscheen. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of het besluit van de gedaagde partij terecht was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen tot een juist medisch oordeel waren gekomen en dat er geen objectiveerbare lichamelijke beperkingen bij appellante waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat appellante haar stellingen niet had onderbouwd met medische bewijsstukken die de zorgvuldigheid van de onderzoeken in twijfel trokken.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er waren geen redenen om een deskundige te benoemen, en de Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 november 2005.

Uitspraak

E N K E L VO U D I G E K A M E R
04/420 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 15 november 2002 heeft gedaagde appellante ervan in kennis gesteld dat zij op en na 18 november 2002 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid als productiemedewerkster en dat zij met ingang van die datum geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
Bij besluit van 22 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 8 december 2003 (03/439 ZW) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. W.G.N.M. van Caam, advocaat te Roosendaal, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Caam, voornoemd, en waar gedaagde - zoals tevoren aangekondigd - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde terecht heeft besloten om aan appellante met ingang van 18 november 2002 geen uitkering ingevolge de Ziektewet meer toe te kennen, omdat zij op en na die datum niet (meer) ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
De rechtbank heeft die vraag bij de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord en daartoe - kort gezegd - overwogen dat op grond van de stukken naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen tot een juist medisch oordeel zijn gekomen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het door de huisarts K.G.A.A Swillens geconstateerde beeld dat is opgenomen in diens in het kader van een letselschade procedure uitgebrachte advies, overeenkomt met de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat de klachten van appellante zowel door de verzekeringsartsen als deze huisarts niet kunnen worden geobjectiveerd.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘ongeschiktheid tot werken’ te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Uit de beschikbare medische gegevens is de Raad niet gebleken van objectiveerbare lichamelijke beperkingen bij appellante. Hetgeen appellante in hoger beroep en ter zitting heeft aangevoerd heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad constateert daarbij dat appellante haar stellingen, noch in beroep noch in hoger beroep, heeft onderbouwd met medische bewijsstukken die aanleiding geven te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de onderzoeken en de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J. Verrips.
BKH