E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 11 december 2003, onder reg. nr. AWB 02/4168 ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 september 2005 is namens appellant nog een medische verklaring ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Charry, voornoemd en waar voor gedaagde is verschenen mr. M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is tot augustus 2001 werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor 36 uur per week. Sedertdien ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft hij zich op 1 januari 2002 ziek gemeld met keelklachten, hoesten en benauwdheid. Bij een tweede spreekuurbezoek op 26 maart 2002 heeft verzekeringsarts E. van der Hoek geconcludeerd dat er geen objectiveerbare klachten meer waren en appellant hersteld verklaard per 27 maart 2002, hetgeen appellant bij besluit van 26 maart 2002 is meegedeeld. Bij besluit van 30 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling ten onrechte is uitgegaan van de visie van de voormalige huisarts van appellant, nu de relatie met die arts was verstoord, dat de bezwaarverzekeringsarts tijdens de hoorzitting in bezwaar niet over de relevante medische informatie beschikte, nu die pas op 31 mei 2002 door de huisarts is toegezonden, dat appellant in bezwaar ten onrechte niet opnieuw medisch is onderzocht en dat de slokdarmklachten van appellant, waarvan de ware oorzaak in 2003 is vastgesteld, ook ten tijde in geding reeds aanwezig waren.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellant op 28 mei 2002 is gehoord door bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer en dat Cramer aansluitend bij brief van 28 mei 2002 informatie heeft gevraagd aan de voormalige huisarts van appellant. Bij brief van 31 mei 2002 heeft deze, onder meer, de in zijn bezit zijnde specialistenbrieven uit 2001 en begin 2002 toegezonden. In zijn rapport van 29 juli 2002, dat is gebaseerd op de bevindingen tijdens de hoorzitting en de van de huisarts ontvangen informatie, heeft Cramer vermeld dat bij appellant op diens verzoek uitgebreid specialistisch onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van een ernstige ziekte, maar dat niets is gevonden. Hij concludeert dat op de datum in geding bij appellant alleen sprake was van chronische pharyngitis door roken en schrapen. Voorts acht hij niet uitgesloten dat sprake is van hypochondrie, maar hierin ziet hij geen specifieke beperkingen voor het werken als heftruckchauffeur. Zijn eindconclusie is dat hij zich kan vinden in het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
De Raad is van oordeel dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek vooraf is gegaan. Dat appellant niet door de bezwaarverzekeringsarts is onderzocht, acht de Raad niet onzorgvuldig, nu appellant in bezwaar geen medische gegevens heeft overgelegd die daartoe aanleiding gaven. Voorts ziet de Raad niet in dat de bezwaarverzekeringsarts de van de voormalige huisarts afkomstige informatie, die - naast een brief waarin de huisarts de relatie met appellant beëindigt vanwege diens onheuse optreden - bestaat uit de door de specialisten, die appellant hebben onderzocht, aan de huisarts verstrekte informatie, niet zou mogen gebruiken bij zijn oordeelsvorming. Uit de zich onder die informatie bevindende brief van de KNO-arts wordt naast de keelklachten melding gemaakt van refluxklachten, die door behandeling al minder waren geworden. De door appellant ingezonden informatie van de hem sedert eind 2002 behandelende maag-, darm- en leverarts bezien in samenhang met de informatie van de KNO-arts geeft de Raad geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de slokdarmklachten in maart 2002 zodanige beperkingen voor arbeid opleverden dat appellant zijn arbeid als heftruckchauffeur niet kon verrichten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat gedaagdes standpunt dat appellant op en na 27 maart 2002 geschikt was voor zijn voormalige arbeid als heftruckchauffeur voldoende is onderbouwd. Gelet daarop dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.