ECLI:NL:CRVB:2005:AU5650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1255 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • J. Verrips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid na WAO-beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanwege psychische en rugklachten. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het bezwaar tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellant per 2 december 2002 in staat was de aan hem voorgehouden functies te vervullen, en dat de weigering van ziekengeld terecht was.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 september 2005, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door W.L.J. Weltevrede. Appellant stelde dat zijn psychische klachten op de datum van de beoordeling ernstiger waren dan door de verzekeringsarts was vastgesteld en dat hij een aanvullend onderzoek door een psychiater verlangde. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen, aangezien appellant geen objectieve medische gegevens had overgelegd die de conclusies konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv, dat appellant met ingang van 2 december 2002 geen ziekengeld meer zou verstrekken, op een adequate medische onderbouwing berustte. De Raad concludeerde dat appellant niet ongeschikt was voor de geselecteerde functies, en dat de weigering van ziekengeld derhalve terecht was. De uitspraak werd op 2 november 2005 openbaar gemaakt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/1255 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 14 januari 2004, onder reg. nr. ZW 03/1162, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 12 september 2005 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2005, waar appellant niet is verschenen, en waar voor gedaagde is verschenen W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met psychische klachten en rugklachten. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling is appellant per 6 april 2001 op basis van een theoretische schatting minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht. Op 10 oktober 2002 heeft appellant zich vanuit de WW ziek gemeld per 9 september 2002. Bij onderzoek heeft een verzekeringsarts de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 10 oktober 2002. Bij heronderzoek op 29 november 2002 is appellant per 2 december 2002 in staat geacht de aan hem in het kader van de laatste WAO-beoordeling voorgehouden functies te vervullen. Bij besluit van 29 november 2002 heeft gedaagde geweigerd appellant op en na 29 november 2002 ziekengeld toe te kennen. Bij besluit van 26 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten op 2 december 2002 ernstiger waren dan de verzekeringsarts heeft aangenomen. Appellant stelt zich op het standpunt dat deze klachten onvoldoende zijn onderzocht en dat hij alsnog moet worden onderzocht door een psychiater.
De Raad oordeelt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. In de thans te beoordelen zaak betekent het voorgaande dat ter zake van appellants ziektegeval van 2 december 2002 als maatstaf dient te worden aangelegd de functies die ten grondslag liggen aan de schatting per 6 april 2001. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie RSV 2003/97) dient onder ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van die functies afzonderlijk. De verzekerde is in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW pas ongeschikt voor ‘zijn arbeid’, als hij ongeschikt is alle eerder in het kader van de WAO geselecteerde en gangbare functies te vervullen.
De Raad stelt vast dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts appellant hebben onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts beschikte daarbij over informatie van de huisarts van appellant. Appellant heeft in beroep noch in hoger beroep objectief medische gegevens overgelegd op grond waarvan aan de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts zou moeten worden getwijfeld. In de eigen, subjectieve mening van appellant dat hij psychisch meer beperkt is ziet de Raad onvoldoende aanleiding om appellant door een psychiater te laten onderzoeken. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit op een adequate medische onderbouwing berust.
Ten aanzien van de geschiktheid voor de geselecteerde functies overweegt de Raad dat bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer in zijn rapport van 14 februari 2003, mede naar aanleiding van de van de huisarts ontvangen informatie, heeft overwogen dat appellant als gevolg van zijn medicijngebruik niet alle in het kader van de WAO-beoordeling geselecteerde functies kan vervullen. De functies meubelspuiter, meubelmonteur en meubelstoffeerder acht hij echter wel geschikt. De Raad ziet geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden.
Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor ten aanzien van de maatgevende arbeid is overwogen heeft gedaagde dan ook terecht besloten appellant met ingang van 2 december 2002 geen ziekengeld meer te verstrekken. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J. Verrips.
BKH