E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekerings-bank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. M.P.H. Sanders, advocaat te Doetinchem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 29 maart 2004, reg.nr. 03/725 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar appellante is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Xhonneux, werkzaam bij gedaagde.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 februari 1983 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) aan de [adres 1] te [woonplaats] heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering in welk kader appellante en [partner] zijn gehoord. Op grond van de door appellante en [partner] afgelegde verklaringen, die zijn neergelegd in de processen-verbaal van respectievelijk 18 en 25 oktober 2002, heeft gedaagde bij besluit van 12 december 2002 de uitkering van appellante met ingang van 1 september 1999 herzien (lees: ingetrokken). De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sedert augustus 1999, zonder daarvan aan gedaagde melding te maken, een gezamenlijke huishouding voert met [partner].
Bij besluit van 29 april 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 april 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellante bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [partner] sedert augustus 1999 een gezamenlijke huishouding voeren. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3, derde lid, van de Anw. Op grond van deze bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Zoals uit vaste jurisprudentie van de Raad blijkt, kan in het geval dat betrokkenen beschikken over afzonderlijke woonruimte niettemin sprake zijn van hoofdverblijf in dezelfde woning.
Op grond van de verklaringen van appellante en [partner], ten overstaan van de sociale recherche op 18 en 25 oktober 2002 afgelegd, staat vast dat beiden gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden aan de [adres 1] waarmee aan het criterium aan het hebben van hoofdverblijf is voldaan. De Raad wijst in dit verband op het volgende.
Appellante heeft verklaard sedert 1986 te wonen in de woning aan de [adres 1] en dat zij, na in augustus 1999 met [partner] van woning te hebben geruild, is blijven wonen aan de [adres 1] en zij slechts zeer incidenteel verblijft in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats]. Appellante heeft verklaard deze woning-ruil te zijn aangegaan met de bedoeling om [partner], die graag een woning met tuin had in plaats van een flatwoning, huurder van haar woning te maken zodat [partner] in geval zij zou komen te overlijden, de [adres 1] niet behoefde te verlaten. Bovendien verklaarde appellante dat zij als gevolg van de woningruil, staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] waardoor zij van mening is niet te worden geacht samen te wonen. Het merendeel van de spullen van [partner] zijn dan ook op het adres [adres 2] te [woonplaats] blijven staan.
De grief van appellante dat met betrekking tot het hoofdverblijf aan de [adres 1] door gedaagde geen observaties zijn verricht, treft geen doel.
Na de ingekomen tip bestond er in eerste aanleg voldoende vermoeden voor gedaagde om tot de conclusie te komen dat door appellante met [partner] mogelijk werd samengewoond aan de [adres 1] omdat in de daarvoor gelegen periode reeds vaker eventuele samenwoning van appellante met [partner], dan wel de mogelijkheden van het kostgangers-schap van [partner] bij haar aan de [adres 1] aan de orde zijn geweest. De Raad is dan ook van oordeel dat ten tijde van het verhoor van appellante en [partner] de door hen gedane mededelingen voldoende aanknopingspunten bevatten om tot een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [partner] aan de [adres 1] te kunnen concluderen. Zulks wordt ook vervolgens bevestigd in de verklaring van appellante tijdens het verhoor op 18 oktober 2002 waarin zij laat weten dat haar buren ook zouden zeggen dat zij nimmer van de [adres 1] is weg geweest.
Aan het criterium van de wederzijdse zorg is eveneens voldaan. Uit de afgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat er gezamenlijk boodschappen worden gedaan. Regelmatig wordt samen gegeten. Vrienden worden gezamenlijk bezocht en ontvangen. Over en weer worden huishoudelijke werkzaamheden verricht. [partner] maakt gebruik van de auto van appellante en zij zijn drie keer samen op vakantie naar Indonesië geweest.
Evenals de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [partner] ten tijde hier in geding een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw voerden.
Appellante heeft in hoger beroep haar grief herhaald dat zij niet aan haar in het kader van het onderzoek ten overstaan van de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen mag worden gehouden omdat deze onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd en zij later op die verklaringen is teruggekomen. De Raad stelt vast dat de betreffende verklaringen zijn opgenomen in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van verhoor dat door appellante per bladzijde is getekend. Vaste jurisprudentie van de Raad is dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaringen mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking of wijziging daarvan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De gedingstukken en hetgeen ter zitting door appellante naar voren is gebracht bieden geen aanknopingspunten om van die hoofdregel af te wijken. Niet gebleken is dat de verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd of dat ze in essentie geen juiste weergave bevat van hetgeen ten overstaan van de sociaal rechercheurs is verklaard.
Appellante heeft van het feit dat zij sedert augustus 1999 met [partner] een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw is gaan voeren geen mededeling aan gedaagde gedaan. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 35 van de Anw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, hetgeen tot gevolg heeft dat haar nabestaandenuitkering, gelet op artikel 16, tweede lid, in verbinding met het eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, met ingang van 1 september 1999 is geëindigd.
Gedaagde was derhalve gehouden de nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw bij besluit van 12 december 2002 in te trekken.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kan afzien, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zaken van schending of verkeerde toepassing van het begrip gezamenlijke huishouding.