E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 maart 2004, reg.nr. ANW 03/972.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 4 oktober 2005 zijn door appellante nog nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde [partner] en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H.J.M. de Wit, werkzaam bij gedaagde.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 juni 1995 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een op 6 december 2001 ingekomen tip dat appellante zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) aan het [adres 1] te [woonplaats] (Texel) heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn diverse instanties om inlichtingen verzocht en zijn appellante en [partner] gehoord alsmede diverse getuigen. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2002. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 28 januari 2003 het recht op de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 november 1998 te beëindigen (lees: in te trekken). De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sedert november 1998, zonder daarvan mededeling aan gedaagde te doen, een gezamenlijke huishouding voert met [partner].
Bij besluit van 3 juli 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 28 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juli 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellante bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in dit geding voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante en [partner] op 1 november 1998 een gezamenlijke huishouding voeren. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3, derde lid, van de Anw. Op grond van deze bepaling is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven en de aard van de onderlinge relatie niet van belang.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [partner] ten tijde hier in geding - november 1998 - een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw voerden. De Raad kent in het bijzonder betekenis toe aan de inhoud van de door de getuigen afgelegde verklaringen alsmede aan de door appellante zelf op 9 september 2002 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring.
Vaststaat dat appellante vanaf 8 oktober 1998 woonachtig is op het adres [adres 1] te [woonplaats] op welk adres ook [partner] toen ook woonachtig was, waarmee aan het criterium van het gezamenlijk hoofdverblijf is voldaan.
Wat de wederzijdse zorg betreft, moet op grond van de onderzoeksbevindingen worden geconstateerd dat ten tijde hier in geding ook aan dit criterium is voldaan. Appellante en [partner] gebruiken gezamenlijk de maaltijden, over en weer worden huishoudelijke diensten verricht, [partner] is appellante behulpzaam bij het doen van boodschappen, appellante verzorgt met regelmaat de zoon van [partner] en samen zijn appellante en [partner] diverse jaren achtereen met elkaar met vakantie naar het buitenland geweest.
De Raad merkt met betrekking tot het hoofdverblijf ten overvloede op dat in deze procedure niet van belang is dat [partner] per 13 september 2000 zegt te zijn verhuisd naar het adres [adres 2] te [woonplaats]. Voor de vaststelling of appellante in aanmerking komt voor een Anw-uitkering is immers van belang haar hoofdverblijf op het tijdstip waartegen de Anw-uitkering is ingetrokken. Nu appellante in ieder geval op 1 november 1998 haar hoofdverblijf heeft aan het [adres 1] te [woonplaats] en tevens is komen vast te staan dat toen in wederzijdse zorg werd voorzien en mitsdien haar Anw-uitkering per 1 november 1998 is geëindigd, is de gestelde gewijzigde woonsituatie van appellante en de [partner] met ingang van 13 september 2000 dan ook verder van geen betekenis meer. Dit brengt met zich dat de naderhand door appellante in geding gebrachte stukken buiten bespreking kunnen blijven.
De grief dat gedaagde, na mededeling van appellante op 27 oktober 1998 op het inkomstenopgaveformulier waarin zij als adres P/A [adres 1], [woonplaats], Texel opgaf, daarin aanleiding had moeten zien om een nader onderzoek naar haar woon - en verblijfsituatie in te stellen waardoor het bedrag dat van haar zal worden teruggevorderd had kunnen worden beperkt, wordt door de Raad niet gehonoreerd. Appellante zelf heeft immers bij het invullen van het inkomstenopgaveformulier aangegeven alleen op het adres [adres 1] te wonen, hetgeen eveneens nadien door haar is gedaan op de formulieren van 12 oktober 1999 en 20 oktober 2000.
Door aldus opgave te doen, bestond er voorshands geen aanleiding voor gedaagde om een onderzoek in te stellen naar de werkelijke woon - en verblijfsituatie van appellante, waarvan de gevolgen dan ook voor het risico van appellante dienen te blijven.
Appellante heeft van het feit dat zij sedert oktober 1998 met [partner] een gezamenlijke huishouding in de zin van de Anw is gaan voeren geen mededeling aan gedaagde gedaan. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 35 van de Anw op haar rustende inlichtingenver-plichting geschonden, hetgeen tot gevolg heeft dat haar nabestaandenuitkering, gelet op artikel 16, tweede lid, in verbinding met het eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw, met ingang van 1 november 1998 is geëindigd. Gedaagde was derhalve gehouden de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw bij besluit van 28 juni 2003 in te trekken.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien, is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van de verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.