ECLI:NL:CRVB:2005:AU5667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5630 NABW + 04/5631 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 augustus 2004, waarin hun beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo ongegrond werd verklaard. Dit besluit betrof de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente had vastgesteld dat appellante samen met appellant een gezamenlijke huishouding voerde, wat zij niet had gemeld, en dat zij daardoor haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder een rapport van de sociale recherche en verklaringen van appellanten. De Raad concludeerde dat appellante vanaf 1 juli 2002 met appellant een gezamenlijke huishouding voerde, wat leidde tot de beëindiging van haar recht op bijstandsuitkering per 1 februari 2003. De Raad oordeelde dat de gemeente terecht de uitkering had ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand had teruggevorderd, omdat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd.

De Raad bevestigde dat de terugvordering van de kosten van bijstand ook van appellant kon worden geëist, omdat hij ook had geprofiteerd van de bijstandsuitkering die ten onrechte was verstrekt. De Raad zag geen aanleiding om van de terugvordering af te zien, aangezien er geen dringende redenen waren die dit rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellanten werd afgewezen.

Uitspraak

04/5630 NABW
04/5631 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 augustus 2004, reg.nr. 03/1064 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 18 oktober 2005, waar appellanten in persoon zijn verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren heeft de sociale recherche onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is onder meer administratief onderzoek gedaan, is een huisbezoek afgelegd, zijn waarnemingen gedaan en hebben appellanten verklaringen afgelegd. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 maart 2003, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten vanaf 1 juni 2002 een gezamenlijke huishouding voeren, waarvan appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting aan gedaagde geen melding heeft gedaan. Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellante ingevolge de Abw met ingang van 1 februari 2003 beëindigd.
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op uitkering van appellante ingevolge de Abw over de periode van 1 juni 2002 tot en met 31 januari 2003 ingetrokken op de grond dat appellante met appellant een gezamenlijke huishouding voert. Tevens heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de gedurende die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.083,80 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 10 juni 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw de gedurende de periode van 1 juni 2002 tot en met 31 januari 2003 ten behoeve van appellante ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.083,80 mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 10 juni 2003 gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de periode waarover het recht op bijstand van appellante wordt ingetrokken nader bepaald op 1 juli 2002 tot en met 31 januari 2003 en het op grond van de artikelen 81, eerste lid, en 84, tweede lid, van de Abw teruggevorderde bedrag nader vastgesteld op € 7.660,62.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellanten ingestelde beroep tegen het besluit van 21 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot het geding met reg.nr. 04/5631 NABW, het hoger beroep van appellante
Aan de intrekking van het recht op bijstand is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 juli 2002 met appellant een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw.
De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat ten tijde hier in geding met betrekking tot appellanten is voldaan aan de voorwaarden van het voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van voornoemde bepaling. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche genoegzaam is komen vast te staan dat sedert 1 juli 2002 appellanten hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellante en dat zij tevens blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar.
De Raad heeft in het bijzonder acht geslagen op het verslag van het op 6 februari 2002 afgelegde huisbezoek, alsmede op de inhoud van de door appellante tijdens dat bezoek tegenover sociaal rechercheurs afgelegde verklaring en van de door appellanten ten kantore van de sociale recherche op 12 februari 2002 afgelegde verklaringen. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslag-gevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellanten hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Evenmin is de Raad gebleken dat de handtekening onder de door appellant op 12 februari 2002 afgelegde verklaring niet van hem afkomstig zou zijn. De Raad voegt daar nog aan toe dat de drie voornoemde verklaringen in grote lijnen met elkaar overeenstemmen. Uit deze verklaringen komt naar voren dat appellant hoofdzake-lijk in de woning van appellante verblijft en dat daar ook het merendeel van zijn kleding ligt. Appellante doet de was voor appellant. Zij eten geregeld samen. Verder worden de boodschappen gezamenlijk gedaan en betaald. Voorts heeft appellante in haar beide verklaringen te kennen gegeven dat zij sedert juli 2002 met appellant een relatie heeft en dat zij het sedertdien financieel ruimer heeft gekregen.
Door van deze gezamenlijke huishouding in het betrokken tijdvak bij gedaagde geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw.
Het voorgaande betekent dat appellante over de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 januari 2003 niet als een zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Nu voorts niet is gebleken van dringende redenen in de zin van artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, is gedaagde derhalve terecht overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 januari 2003.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 1 juli 2002 tot en met 31 januari 2003 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Aangezien evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan terugvordering zou kunnen worden afgezien, vloeit hieruit voort dat ook de terugvordering in recht stand houdt.
Met betrekking tot het geding met reg.nr. 04/5630 NABW, het hoger beroep van appellant
Uit het voorgaande volgt dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. Hiermee is gegeven dat ten aanzien van appellant wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw.
Gedaagde was derhalve gehouden de ten onrechte ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde ten aanzien van appellant niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering af te zien.
Slotoverwegingen
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep van appellanten niet kan slagen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
EK2010