ECLI:NL:CRVB:2005:AU5782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/363 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. H. den Besten, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had op 12 december 2003 het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Dit besluit, genomen op 24 februari 2003, hield in dat appellante met ingang van 14 december 2001 geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zou ontvangen, omdat zij na de wachttijd van 52 weken voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.

Tijdens de zitting op 20 september 2005 is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en haar dochter als tolk. De Raad heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellante, die stelde dat de vastgestelde belastbaarheid onjuist was en dat zij niet voldeed aan de opleidingseisen voor de geselecteerde functies, overwogen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat er zorgvuldig medisch onderzoek was verricht, waarbij onder andere röntgenfoto's en huisartsjournaals waren beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de rugklachten van appellante voortkwamen uit lichte osteoporose en dat er geen objectieve beperkingen waren vastgesteld voor arm- of schouderbewegingen.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de eerdere bevindingen konden weerleggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de toelichting op de markeringen bij het reiken in de geselecteerde functies voldoende was onderbouwd. De Raad concludeerde dat appellante in staat was de functies te vervullen waarvoor zij was ingeschat, en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Uitspraak

04/363 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H. den Besten, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 12 december 2003, nummer AWB 03/370 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G. Ontas, advocaat en kantoorgenoot van mr. Den Besten en haar dochter J. Obenali als tolk, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 24 februari 2003, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 5 februari 2002, waarbij is beslist haar met ingang van 14 december 2001 geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, aangezien zij na afloop van de wachttijd van 52 weken voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in zin van die wet wordt beschouwd.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat er sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, waarbij röntgenfoto's zijn beoordeeld en kennis is genomen van een journaal van de huisarts.
De rechtbank heeft zich ook met de resultaten van dat onderzoek kunnen verenigen: de rugklachten van appellante komen voort uit een lichte osteoporose maar arm- of schouderbeperkingen kunnen niet worden geobjectiveerd. De rechtbank heeft geen twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante.
De rapportage van 10 mei 2002 van de arbeidsdeskundige F.J. Flohr, die op verzoek van appellante is uitgebracht, is door de rechtbank verworpen, voor zover Flohr daarin een medisch oordeel heeft gegeven over het reikvermogen van appellante in relatie tot haar geringe lichaamslengte.
Wat betreft het aspect reiken acht de rechtbank de door het FIS-systeem aangegeven markeringen voldoende toegelicht door de uiteenzetting van de bezwaarverzekeringsarts.
Wat betreft de opleidingseisen in de functies en het vermogen van appellante om instructies te begrijpen heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige in een op verzoek van de rechtbank uitgebracht rapport van 30 september 2003 de door Flohr opgeworpen bezwaren afdoende heeft weersproken.
In hoger beroep is namens appellante gesteld dat 150 keer per uur 70 cm reiken te veel is voor haar en dat een groter aantal malen reiken met een geringere afstand dan 70 cm voor haar niet mogelijk is. Voor dat standpunt is geen medische onderbouwing gegeven.
Voorts wordt gesteld dat appellante niet aan de opleidingseisen in de geselecteerde functies voldoet.
Wat betreft het bezwaar tegen het reiken in de geselecteerde functies komt de Raad tot geen ander oordeel dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak.
Ook de Raad acht de toelichting op de markeringen bij het reiken in de geselecteerde functies die is gegeven in het rapport van 17 september 2002 van de verzekeringsarts S.C. Hekkelman-de Bie en de bezwaarverzekeringsarts F. Ronkes, helder en overtuigend. Deze komt erop neer dat een hogere frequentie van het reiken over een geringere afstand dan de maximaal toelaatbare voor appellante mogelijk moet zijn.
In hoger beroep zijn geen medische gegevens ingebracht die in een andere richting wijzen en de Raad heeft ook overigens in gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden om die toelichting onjuist te achten.
Wat betreft het standpunt van appellante dat zij niet voldoet aan de vereiste opleidingseisen in de functies waarop de schatting is gebaseerd, overweegt de Raad het volgende.
Zowel uit het rapport van de primaire arbeidsdeskundige W.J. Smit van 31 januari 2002 als het al genoemde rapport van de arbeidsdeskundige Flohr blijkt dat appellante lager onderwijs in Spanje heeft genoten. Smit, die deze informatie slechts van appellante zelf kan hebben verkregen, vermeldt dat appellante ook nog 3 jaar vervolgonderwijs na de lagere school heeft genoten.
Voorts vermeldt Smit dat appellante vanaf november 1989 tot de aanvang van de arbeidsongeschiktheid in december 2000 als schoonmaakster van kantoren op Schiphol heeft gewerkt.
In de drie functies die voor de schatting zijn gebruikt worden geen diploma-eisen gesteld. In één functie wordt geëist enige jaren vervolgonderwijs en het in staat zijn om een interne bedrijfsopleiding te volgen. Het gaat daarbij om seriematig industrieel naaiwerk aan textielproducten.
Naar het oordeel van de Raad, die daarbij rekening houdt met de rapportage van
30 september 2003 van de bezwaararbeidsdeskundige H.G. Coerts die gedaagde op verzoek van de rechtbank heeft overgelegd, moet appellante in staat worden geacht deze functies vervullen.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E. Meijer.
RG