[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Als gemachtigde van appellante heeft A.H. Kras, wonende te Leiden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 september 2003, nummer AWB 01/618 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
[werkneemster], wonende te [vestigingsplaats], is door de griffier van de Raad onder dagtekening 9 juni 2005 schriftelijk bericht dat zij kan verzoeken als partij aan het geding deel te nemen. Daarop is geen reactie bij de Raad ingekomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 20 september 2005, waar partijen, zoals tevoren was bericht, niet zijn verschenen.
Bij besluit van 30 januari 2001, verder: het bestreden besluit, heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen gedaagdes besluiten van 30 december 1998, 14 december 1999 en 6 december 2000, waarbij onder meer voor appellante gedifferentieerde premiepercentages voor de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) over de jaren 1999, 2000 en 2001 zijn vastgesteld op de in het bestreden besluit vermelde getallen.
In beroep heeft appellante uitsluitend de vaststelling van die premiepercentages aangevochten voor zover bij de bepaling ervan rekening is gehouden met de aan [werkneemster], verder: werkneemster, vanaf 4 september 1997 toegekende uitkering ingevolge de WAO.
Appellante heeft daartegen als grief aangevoerd dat werkneemster op het tijdstip waarop zij door psychische klachten en knieklachten arbeidsongeschikt werd, 5 september 1996, weliswaar bij appellante in dienst was als ziekenverzorgster maar dat zij tijdens die arbeidsongeschiktheid ingaande 1 april 1997 ontslag heeft genomen en bij een andere werkgever in de zorg is gaan werken.
Na een maand is werkneemster wederom uitgevallen en gedurende de proeftijd in mei 1997 door die andere werkgever ontslagen. Appellante acht het niet juist dat gedaagde heeft aangenomen dat werkneemster doorlopend arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is gebleven, waardoor tevens vaststaat dat zij op het tijdstip van intreden van die arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking was bij appellante, zodat gedaagde bij de vaststelling van de eerder genoemde gedifferentieerde premiepercentages met de aan werkneemster verstrekte uitkering ingevolge de WAO rekening heeft gehouden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat in hetgeen de arts-gemachtigde heeft aangevoerd niet besloten ligt dat appellante vanaf 5 september 1996 niet onafgebroken arbeidsongeschikt zou zijn. De oorzaak van de arbeidsongeschiktheid is geen element dat kan worden betrokken bij de onderhavige premievaststelling. De rechtbank heeft daarom het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante zijn grieven herhaald.
De Raad stelt vast dat ook in hoger beroep uitsluitend aan de orde is de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid van appellante, die is aangevangen op 5 september 1996, vanaf die datum onafgebroken heeft voortgeduurd en op 4 september 1997 nog steeds bestond, zodat haar met ingang van die datum terecht een uitkering ingevolge de WAO is toegekend.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende medische gegevens waarvan met name kunnen worden vermeld de rapporten van de verzekeringsarts H.I. Chitoe-Samson van 19 juni 1997 en 12 december 1997, bezien in samenhang met de medische controles van de bedrijfsarts van Avios Arbo-dienst, blijkt duidelijk dat werkneemster vanaf september 1996 heeft geleden aan knieklachten en een depressie, waarvan de oorzaak ten dele ook in de werksfeer was gelegen, en dat die klachten, waarvoor zij is behandeld, eerst begin 1998 zijn geweken, waarna zij als assistent docente is gaan werken en de uitkering ingevolge de WAO is ingetrokken.
Uit die stukken blijkt ook duidelijk dat de werkhervatting als ziekenverzorgster bij een andere werkgever in april 1997 een poging is geweest van werkneemster om van haar klachten af te komen maar dat de klachten onverminderd voortduurden en zelfs erger werden. Voor de Raad staat vast dat werkneemster doorlopend arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is gebleven tot de intrekking van de uitkering in 1998.
Voor zover de gemachtigde van appellante in hoger beroep bedoeld heeft te stellen dat de onderhavige wettelijke regeling tot een onbillijk resultaat leidt in gevallen als de onderhavige, wijst de Raad erop dat hij niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke voorschriften mag beoordelen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.