ECLI:NL:CRVB:2005:AU5805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/582 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van bezwaar tegen intrekking WAO-uitkering en postbezorgingsproblemen

In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellant tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. De intrekking vond plaats op 5 oktober 2003, na een besluit van 7 augustus 2003 van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.

Appellant is in hoger beroep gegaan, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. D.M. Gijzen. Tijdens de zitting op 20 september 2005 heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak behandeld. De Raad overweegt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er problemen waren met de postbezorging in de relevante periode, wat de tijdigheid van het ingediende bezwaar in twijfel trekt. De Raad stelt vast dat het Uwv niet met zekerheid kan stellen dat het bezwaarschrift van appellant niet is ontvangen, en dat appellant voldoende toelichting heeft gegeven op zijn bezwaar.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug voor verdere behandeling. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, en moet het Uwv het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de gevolgen van postbezorgingsproblemen voor de ontvankelijkheid van bezwaar.

Uitspraak

05/582 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 5 oktober 2003 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 23 december 2004, nummer AWB 04/471 WAO, het beroep tegen het besluit van 16 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn alsmede wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van de bezwaargronden. De rechtbank heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten en bepaald dat gedaagde het griffierecht aan appellant vergoedt.
Namens appellant is mr. D.M. Gijzen, advocaat te Heerlen, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Gijzen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen W. Höppener, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het oordeel van de rechtbank dat gedaagde bij het bestreden besluit appellant niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in zijn bezwaar, rechtens juist is.
Op 7 augustus 2003 heeft gedaagde het primaire besluit inhoudende de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 5 oktober 2003 naar appellant toe gezonden.
In het bestreden besluit van 16 maart 2004 heeft gedaagde ten aanzien van de tijdigheid van appellants bezwaar het volgende overwogen:
“ De beslissing is op 7 augustus 2003 aan u bekendgemaakt. Naar uw zeggen heeft u op 25 augustus 2003 een bezwaarschrift opgestuurd. Aangezien u vervolgens niets meer van het UWV had vernomen, heeft u op 3 oktober 2003 telefonisch geïnformeerd naar de stand van zaken omtrent uw bezwaarschrift. Aan u werd toen medegedeeld dat uw bezwaarschrift bij ons niet bekend was. Daarom heeft u op
6 november 2003, door ons ontvangen op 18 november 2003, alsnog een bezwaarschrift ingediend.
Gelet op de in artikel 6:7 en 6:8 van de Awb genoemde termijn zou dit betekenen dat wij uw bezwaarschrift te laat hebben ontvangen en derhalve niet-ontvankelijk zouden moeten verklaren.
Wij hebben echter geconstateerd dat zich in de maanden juli/augustus 2003 problemen hebben voorgedaan met de postbezorging.
Gelet hierop gaan wij er vanuit dat u uw bezwaarschrift tijdig heeft ingediend en bent u ontvankelijk in uw bezwaar.”
Naar aanleiding van een vraagstelling van de rechtbank heeft gedaagde bij schrijven van 8 juli 2004 uitleg gegeven over genoemde problemen met de postbezorging. In het najaar van 2003 werden, aldus dit schrijven, medewerkers van gedaagde geconfronteerd met meldingen van cliënten die beweerden in de periode juni/juli/augustus 2003 bezwaarschriften en andere stukken naar gedaagde te hebben gestuurd waarop vervolgens geen reactie van de zijde van gedaagde kwam. Het betrof hier een ongebruikelijk aantal meldingen. Begin november 2003 werden in een archiefdossier, per toeval, diverse ongeopende poststukken aangetroffen. Na enig speurwerk in het archief werden nog meerdere ongeopende poststukken gevonden. Gedaagde trok hier de conclusie uit dat er geen sprake meer kon zijn van toeval en dat voor de afdeling Bezwaar en Beroep bestemde post binnen de vestiging zoekgeraakt was. Deze feitelijke vaststelling kon gedaagde maken aangezien diverse poststukken maanden later alsnog teruggevonden waren. Gedaagde kon echter niet met zekerheid stellen dat met de alsnog gevonden poststukken het probleem met de niet ontvangen/zoekgeraakte post volledig opgelost was. Het door appellant beweerdelijk opgestuurde bezwaarschrift van 25 augustus 2003 is door gedaagde niet aangetroffen in de archiefdossiers. Gelet echter op de situatie in het najaar van 2003 heeft gedaagde besloten dat in gevallen van meldingen van cliënten in die periode, voor zover het de tijdige indiening van een bezwaarschrift c.q het binnen termijn herstellen van een vormverzuim betreft, het voordeel van de twijfel te geven.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, aangaande de tijdigheid van het bezwaarschrift en de indiening van de bezwaargronden het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Nu verweerders besluit van 7 augustus 2003 is verzonden, had voormeld bezwaarschrift, gelet op voormelde bepalingen, uiterlijk op 18 september 2003 moeten zijn ingediend dan wel ter post moeten zijn bezorgd.
De rechtbank stelt vast, dat de bezwaartermijn is overschreden, nu het bezwaarschrift pas op 6 november 2003 bij verweerder is ingekomen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld, dat de indiener in verzuim is geweest.
(…)
De rechtbank overweegt dienaangaande, dat op grond van de stukken moet worden vastgesteld dat het inleidend bezwaarschrift van 25 augustus 2003 niet is aangetroffen. Hoewel verweerder aangeeft dat zich in die periode problemen hebben voorgedaan met de postbezorging, had niets verweerder ervan mogen weerhouden het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Op grond van de wet en jurisprudentie is het immers aan eiser te bewijzen dat hij binnen de termijn van zes weken een bezwaarschrift heeft ingediend. Eiser is daar naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd.
Voorts is de rechtbank gebleken dat eiser ook ten aanzien van het indienen van de gronden in verzuim is geweest. Bij brief van 12 december 2003 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaarschrift van 6 november 2003 bevestigd. Verweerder heeft in deze brief aangegeven dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de wettelijke eisen omdat de gronden van het bezwaar ontbreken. Eiser is in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen vier weken na dagtekening van bovengenoemde brief te herstellen. Deze termijn kan niet worden verlengd. Als eiser niet tijdig reageert dan kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat het bezwaar niet inhoudelijk zal worden behandeld.
Blijkens het onderliggende dossier zijn de gronden van het bezwaar bij brief van
9 februari 2003 ingediend. Eiser is er derhalve niet in geslaagd het bovengenoemde verzuim binnen vier weken na dagtekening te herstellen.”
De rechtbank heeft voorts geen feiten en omstandigheden gezien die aanleiding zouden vormen voor het achterwege laten van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant.
De Raad overweegt als volgt.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep aangevoerd dat, in tegenstelling tot wat de rechtbank overweegt, gedaagde niet beweerd heeft dat er geen bezwaarschrift was ontvangen, maar slechts dat er geen bezwaarschrift aangetroffen was. Door gedaagde zelf is toegegeven dat er problemen met de postbezorging waren geweest. Hierdoor was het terecht dat gedaagde appellant het voordeel van de twijfel had gegeven: het bezwaarschrift was wellicht door gedaagde ontvangen en later zoekgeraakt. Nu appellant stelt dat hij tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend is het onredelijk dat de onzekerheid en de bewijslast over de ontvangst van het bezwaarschrift bij appellant worden gelegd.
Gedaagde heeft in hoger beroep zijn standpunt zoals ingenomen in de bezwaar- en beroepsprocedure verlaten en zich geconformeerd aan de zienswijze van de rechtbank. Achteraf bezien is gedaagde van mening dat hij een te ruime toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad volgt de rechtbank niet in haar benadering. Ter zitting van de Raad heeft gemachtigde van gedaagde aangegeven niet met 100% zekerheid te kunnen stellen dat appellants bezwaarschrift niet door gedaagde ontvangen is. Van de zijde van gedaagde wordt enkel gesteld dat appellants bezwaarschrift niet aangetroffen is bij de teruggevonden post.
Nu de Raad - en dit is ook niet gesteld door gedaagde - er niet vanuit gaat dat gedaagde - zo dat al te doen was geweest - het hele archief doorzocht heeft is de Raad, gelet op de omstandigheden van het geval en in het bijzonder op appellants schrijven van
6 november 2003 met de verwijzingen naar eerdere telefonische contacten met gedaagde van oordeel dat de omstandigheden met betrekking tot de postverwerking bij gedaagde in de zomer en het najaar van 2003 voldoende ruimte voor twijfel boden en dat gedaagde in het bestreden besluit juist gehandeld heeft door appellant in zijn specifieke geval het voordeel van de twijfel te gunnen.
De Raad kan de rechtbank eveneens niet volgen in haar oordeel dat appellant ook te laat is geweest met het indienen van de gronden van zijn bezwaar. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zelf in zijn schrijven van 15 december 2003 - dit is drie dagen nadat gedaagde de termijn voor de gronden gesteld had en dit schrijven is op 22 december 2003 bij gedaagde ontvangen - reeds genoegzaam toelichting gegeven op de gronden van zijn bezwaar, zodat de vraag of gemachtigde van appellant te laat was met zijn (aanvullende) gronden er niet toe deed.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat de zaak met toepassing van artikel 26 van de Beroepswet ter verdere behandeling moet worden teruggewezen naar de rechtbank.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad dat er, nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, aanleiding is om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand zal kunnen houden - te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Maastricht.
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, zoals aangegeven aan het slot van rubriek II van deze uitspraak.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E. Meijer.
BKH