[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. C.A. Jonkers, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 maart 2004, reg.nr. 03/1324 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 september 2005, waar appellant en zijn raadsman niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Albers, werkzaam bij de gemeente Bodegraven.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote hebben over de periode van 24 maart 1995 tot 20 mei 1998 een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een gezin. Aansluitend heeft gedaagde appellant bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande in verband met de terugkeer van zijn echtgenote naar Marokko.
Op de op 16 en 27 september 2001 door appellant ondertekende heronderzoeks-formulieren heeft appellant opgegeven dat hij met ingang van 1 april 2001 maandelijks een bedrag van ? 386,-- (€ 175,16) van de Belastingdienst ontvangt en dat hij over het jaar 2000 een teruggave van de Belastingdienst heeft ontvangen van ? 2.923,--
(€ 1.326,41).
Gedaagde is uit bij de fiscus ingewonnen inlichtingen gebleken dat appellant over de jaren 1998, 1999 en 2000 jaarlijks van de Belastingdienst een teruggave inkomstenbelasting ontving. Deze uitgaven zijn een gevolg van het feit dat appellant door de fiscus is aangemerkt als een gehuwd persoon, terwijl gedaagde hem heeft aangemerkt als een alleenstaande en als zodanig (te veel) belasting over de aan appellant verleende bijstand aan de fiscus heeft afgedragen. Voorts is gedaagde gebleken dat de Belastingdienst aan appellant met ingang van 1 april 2002 tot 1 januari 2002 en vervolgens ingaande 1 april 2002 maandelijks de aan zijn echtgenote toegekende teruggaaf heffingskorting minstverdienende partner heeft uitbetaald.
Naar aanleiding van de belastinggegevens heeft gedaagde bij besluit van 21 juni 2002 het aan appellant toegekende recht op bijstand over de periode van 20 mei 1998 tot 1 juli 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw herzien en de over deze periode voor appellant gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.173,85 van hem teruggevorderd met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Tevens heeft gedaagde appellant hierbij meegedeeld dat met ingang van 1 juli 2002 bij de aan hem verleende bijstand rekening wordt gehouden met de maandelijkse belastingteruggave. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 18 juli 2002 appellant een boete opgelegd in verband met de schending van de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingverplichting.
De tegen de besluiten van 21 juni 2002 en 18 juli 2002 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 4 februari 2003 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft gedaagde tevens de boete verhoogd tot € 572,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 februari 2003 ingestelde beroep voorzover dit de herziening en de terugvordering betreft ongegrond verklaard, het beroep tegen de boete - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard en dit boetebesluit vernietigd voorzover het de verhoging van de boete betreft en gedaagde veroordeeld tot het betalen van rente.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover het de herziening en de terugvordering betreft.
De Raad komt met betrekking tot de thans nog slechts in geding zijnde herziening en terugvordering tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 42, eerste volzin, van de Abw worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, tot de middelen gerekend. Op grond van artikel 47, eerste lid en onder a, van de Abw worden, voorzover hier van belang, belastingteruggaven als inkomen aangemerkt.
De Raad is van oordeel dat de door appellant ontvangen belastingteruggaven als middelen in de zin van artikel 42, eerste volzin, van de Abw, in samenhang met artikel 47, eerste lid en onder a, van de Abw beschouwd dienen te worden waarmee bij de bijstandsverlening rekening moet worden gehouden. Daarbij stelt de Raad vast dat niet is komen vast te staan dat appellant de belastingteruggaven heeft aangewend ten behoeve van zijn echtgenote, in de zin van artikel 43, tweede lid, van de Abw. De enkele verklaring van appellant dat hij eenmaal per jaar de desbetreffende gelden zelf naar zijn echtgenote brengt, acht de Raad, met de rechtbank, volstrekt onvoldoende.
Ook de grief van appellant dat in zijn situatie toepassing moet worden gegeven aan artikel 50, tweede lid, van de Abw treft geen doel. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank op dit punt, inhoudende dat appellant door gedaagde terecht als duurzaam gescheiden levend is aangemerkt gelet op het feit dat de echtgenote van appellant reeds sedert 1998 in Marokko woonachtig is en niet is gebleken van enige concrete, objectiveerbare intentie van appellant om de samenwoning te herstellen. Hetgeen appellant in dit kader in hoger beroep heeft aangevoerd, namelijk dat de gezondheid van zijn echtgenote een samenwoning in Nederland in de weg staat, doet hieraan naar het oordeel van de Raad niet af.
De Raad stelt vervolgens vast dat gedaagde met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over de gehele periode van 20 mei 1998 tot 1 juli 2002 heeft herzien. De Raad is evenwel van oordeel dat dit niet juist is voorzover de herziening ziet op de jaren 1998, 1999 en 2000. De jaarlijkse belastingteruggave over deze periode had steeds betrekking op het jaar voorafgaande aan het jaar waarin appellant de teruggave feitelijk ontving. Dit houdt in dat in het jaar waarop de betreffende teruggave ziet geen sprake is geweest van een schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw dat ertoe heeft geleid dat aan appellant in dat jaar tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Van een situatie als bedoeld in artikel 69, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw is wat de genoemde periode betreft dan ook geen sprake. Hieruit volgt dat het besluit tot herziening, voorzover betrekking hebbend op de periode van 20 mei 1998 tot en met 31 december 2000, dient te worden vernietigd.
Met hetgeen hiervoor over de herziening is overwogen staat tevens vast dat de over de periode van 20 mei 1998 tot en met
31 december 2000 gemaakte kosten van bijstand niet op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw konden worden teruggevorderd. Ook het besluit tot terugvordering over deze periode komt daarmee in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De vervolgens aan de orde zijnde vraag of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 4 februari 2003, voorzover dit betrekking heeft op de terugvordering over voornoemde periode, in stand te laten, beantwoordt de Raad op grond van het hierna volgende bevestigend.
De hier aan de orde zijnde belastingteruggaven over de jaren tot en met 2000 dienen te worden aangemerkt als inkomsten die betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend en waarover appellant pas naderhand heeft kunnen beschikken. Nu hiermee wordt voldaan aan de in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw opgenomen voorwaarden voor terugvordering, is gedaagde verplicht daartoe over te gaan. Van dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken.
Wat de periode van 1 april 2001 tot 1 juli 2002 betreft is de Raad van oordeel dat gedaagde, gelet op de maandelijks uitbetaalde teruggaven van de belastingdienst, waarover appellant eerst bij formulier van 16 september 2001 mededeling heeft gedaan, terecht het recht op bijstand van appellant tot 16 september 2001 heeft herzien op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw en aansluitend op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw. Hiermee is tevens voldaan aan de in artikel 81, eerste lid, van de Abw opgenomen voorwaarden voor terugvordering. Voorzover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op de herziening en terugvordering over voornoemde periode kan deze dan ook in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op
€ 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit op bezwaar van 4 februari 2003 voorzover dit betrekking heeft op de herziening en terugvordering over de periode van 20 mei 1998 tot en met 31 december 2000;
Herroept het besluit van 21 juni 2002 voorzover dit betrekking heeft op de herziening van 20 mei 1998 tot en met
31 december 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigende besluit zover dit ziet op de terugvordering over de periode van 20 mei 1998 tot en met 31 december 2000 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de gemeente Bodegraven;
Bepaalt dat de gemeente Bodegraven aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.