de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, met bijlagen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2003, nummer WAO 02/831 LAME, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, van verweer gediend.
Appellant heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 september 2005, waar namens appellant is verschenen W.L.J. Weltevreden, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde is verschenen bij gemachtigde, mr. Desloover, voornoemd.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren [in] 1974, lijdt sinds zijn zestiende levensjaar aan epilepsie. Hij was werkzaam als uitzendkracht en schoonmaker en viel op 29 september 1997 uit. Appellant stelde hem, na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 28 september 1998 in het genot van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering werd met ingang van 7 juni 1999 door appellant ingetrokken, onder overweging dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum was afgenomen naar minder dan 15%. Op 30 oktober 2000 is gedaagde als postbesteller gaan werken, in welke functie hij op 9 november 2000 uitviel. Bij besluit van 27 april 2001 heeft appellant geweigerd aan gedaagde een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, onder overweging dat gedaagde, na afloop van de wettelijke wachttijd van in dit geval 4 weken, op 7 december 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Namens gedaagde hebben zijn ouders tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 februari 2002 (verder: het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt onder andere het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer ten grondslag dat er bij de gestelde beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant geen medische reden is voor het aannemen van een urenbeperking. De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepalingen nopens de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. De rechtbank heeft, ten einde te beoordelen of gedaagdes beperkingen met ingang van 7 december 2000 op juiste wijze zijn vastgesteld en of gedaagde, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat is te achten de werkzaamheden verbonden aan de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten, de psychiater dr. A.P.K. van Eekeren opgedragen gedaagde te onderzoeken en haar van verslag en advies te dienen. Van Eekeren heeft gedaagde op 11 februari 2003 onderzocht, inlichtingen ingewonnen bij de behandelend sector en vervolgens op 24 februari 2003 rapport uitgebracht. Van Eekeren heeft in zijn rapport onder meer geconcludeerd dat hij gedaagde niet in staat acht met ingang van 6 december 2000 de geduide arbeid gedurende 38 uur per week zelfstandig te verrichten. De rechtbank heeft vastgesteld dat Van Eekeren blijkens zijn rapport deze conclusie met name baseert op het onvermogen van gedaagde tot onderlinge afstemming en integratie van diverse levensterreinen en daarom tot een kwantitatieve beperking van de arbeid in de vorm van een urenbeperking concludeert. De rechtbank acht het standpunt van appellant dat er ten aanzien van gedaagde geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking onbegrijpelijk. Naar het oordeel van de rechtbank dient appellant nader te onderzoeken in welke mate een urenbeperking ten aanzien van gedaagde aan de orde is. De rechtbank acht het onderzoek zoals dat tot dusverre door appellant is verricht onvoldoende zorgvuldig.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er, gelet op het standpunt van de deskundige en gezien de aard van gedaagdes problematiek, geen enkele (medische) indicatie is voor het stellen van een urenbeperking en moet gedaagde, mits rekening wordt gehouden met zijn beperkingen, in staat worden geacht fulltime werkzaamheden te verrichten.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Namens appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer bij brief van
7 november 2003 aan de psychiater Van Eekeren de vraag voorgelegd of deze met zijn rapport van 24 februari 2003 heeft bedoeld te zeggen dat gedaagde, als rekening wordt gehouden met diens beperkingen, geen 38 uur per week kan werken. Van Eekeren heeft in zijn brief van 24 november 2003 aan Lustenhouwer medegedeeld dat in de conclusies van zijn meergenoemd rapport inderdaad niet expliciet een kwantitatieve urenbeperking wordt aangegeven. Uit de tekst van de uitspraak van de rechtbank, met name het gestelde op pagina 3, begrijpt hij echter dat de rechtbank de urenbeperking kennelijk heeft afgeleid uit een direct en indirect preventief aspect: "…. door meer uren te werken komt cliënt onvoldoende toe aan zijn privé-leven en ontwikkelen zich al snel overbelastingsverschijnselen; in feite is cliënt niet goed (lees: niet zelfstandig) in staat meer uren te werken.". De rechtbank gaat er dus - althans naar de mening van
Van Eekeren in zijn brief - van uit dat, wanneer cliënt minder uren werkt, hij beter in staat zal zijn om overbelasting (door combinatie van privé-taken en werkuren) te voorkomen. Van Eekeren stelt ten slotte in zijn brief - vragenderwijze - dat deze interpretatie van de rechtbank toch niet strijdig is met de strekking van zijn rapport.
De Raad heeft geen aanknopingspunten de zienswijze van Van Eekeren, zoals hierboven uiteengezet, voor onjuist te houden. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Met de toelichting in zijn brief van 24 november 2003 heeft Van Eekeren andermaal - en naar het oordeel van de Raad wederom genoegzaam - onderbouwd dat gedaagde vanwege een naar alle waarschijnlijkheid bij hem bestaand ontwikkelingsdefect niet in staat is te achten de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies voltijds te vervullen.
Zoals appellant zelf in zijn aanvullend beroepschrift heeft opgemerkt kan het rechtstreeks benaderen van de op verzoek van de rechtbank ingeschakelde deskundige, zoals de Raad in zijn uitspraak van 18 april 1991, gepubliceerd in RSV 1991, 273, heeft vastgesteld, ongeacht de bedoeling van die benadering, de onafhankelijkheid van deze deskundige in gevaar brengen. Gelet op de omstandigheid dat de nadere vraagstelling aan Van Eekeren zijdens appellant heeft plaatsgevonden, nadat de rechtbank in het onderhavige geding uitspraak had gedaan en dat niet is gebleken dat gedaagdes procesbelang daardoor is geschaad, gaat de Raad in dit geval aan de - op zichzelf onjuiste - handelwijze van appellant voorbij.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad ten slotte het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.