[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft R. Haest, werkzaam bij H&B Advies voor organisatie, mens en arbeid, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 3 oktober 2002 gewezen uitspraak, reg. nr. AWB 01/2226 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij beschikking van 21 juni 2001 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever per 1 juli 2001 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van f. 40.000,-- bruto.
In verband met deze ontbinding heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 11 september 2001 heeft gedaagde aan appellant per 26 oktober 2001 een WW-uitkering toegekend. Over de periode 1 juli 2001 tot en met 25 oktober 2001 bestaat volgens gedaagde geen recht op WW-uitkering. Deze periode geldt als fictieve opzegtermijn. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 16 november 2001 heeft gedaagde het besluit van 11 september 2001 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Daartoe is overwogen dat tussen partijen niet in geding is dat de CAO voor het bouwbedrijf van toepassing is. Op grond daarvan is de opzegtermijn 22 weken en kan slechts worden opgezegd tegen de laatste dag van de loonweek. De CAO-bepalingen zijn een geoorloofde afwijking van de aanzeg- en opzegtermijnen uit het Burgerlijk Wetboek (BW), zodat vaststelling van de termijn dient te geschieden aan de hand van die bepalingen. Omdat ontbinding werd verzocht door de werkgever moet van de 22 weken één maand worden afgetrokken. De rechtbank stelt vast dat de rechtens geldende termijn derhalve loopt van 22 juni 2001 tot en met 26 oktober 2001. Gezien de schadevergoeding van f. 40.000,-- moet de gehele periode als fictieve opzegtermijn worden aangemerkt, zodat appellant eerst vanaf 29 oktober 2001 voor een WW-uitkering in aanmerking komt. Nu hij door het instellen van bezwaar en beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren, dient herziening achterwege te blijven. Anders dan appellant meent, is door het Uwv niet het overgangsrecht Oudere Werknemers ingevolge artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid toegepast. Voorts betreffen de uitlatingen van de verantwoordelijke staatssecretaris, op welke uitlatingen appellant een beroep had gedaan, de referte-eis in de WW en niet de berekening van de fictieve opzegtermijn.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het standpunt zoals dat door het Uwv is ingenomen niet juist is. Dit is door staatssecretaris Hoogervorst reeds in juli 2000 gesteld en bevestigd in door appellant bijgevoegde uitspraken, hetgeen als dwingend recht is te beschouwen. Blijkens deze uitspraken heeft de werkgever het ontslag rechtsgeldig aangezegd met inachtneming van aanzeg- en opzegtermijn, waarmee de fictieve opzegtermijn in het dienstverband vóór de uitspraak van de kantonrechter is verdisconteerd. De uitspraak van de kantonrechter is aldus een bevestiging van de opzegtermijn daar deze zowel in verzoek- als verweerschrift zijn neergelegd. Er is geen sprake van een vernietigbare opzegtermijn doch van een aanzeggingsperiode welke als fictieve opzegtermijn in acht dient te worden genomen. Voorts geldt voor de vaststelling van de fictieve opzegtermijn artikel 7:672, tweede lid, van het BW en niet het overgangsrecht Oudere Werknemers ingevolge artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid.
De Raad overweegt als volgt.
In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het standpunt van gedaagde heeft onderschreven dat in verband met de fictieve opzegtermijn eerst recht bestaat op WW-uitkering met ingang van 29 oktober 2001.
De Raad beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank bevestigend en kan zich verenigen met de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder naar voren is gebracht geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, zodat de Raad kan volstaan met een verwijzing naar dit oordeel.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Peper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005.