[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 december 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) met ingang van 21 februari 2002 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van die datum minder dan 25% was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 20 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Dordrecht heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 20 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 7 november 2003, reg.nr. AWB 02/842, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. A.J.C. van Bemmel, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden hoger beroep
ingesteld.
Gedaagde heeft – onder overlegging van een aantal bijlagen – een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 31 maart 2005 nog een medisch stuk ingediend. Hierop heeft gedaagde op 9 september 2005 gereageerd met het inzenden van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan van 8 september 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv. De door de gemachtigde van appellant bij brief van 19 september 2005 aangezegde getuige is niet verschenen.
Appellant was werkzaam als zelfstandig melkveehouder en agrariër toen hij op
21 september 1985 uitviel vanwege een beknelde rechterhand bij een bedrijfsongeval, hetgeen leidde tot gedeeltelijke amputatie van de rechter wijsvinger. In aansluiting op de wettelijke wachttijd werd aan appellant met ingang van 20 september 1986 op basis van een deeltaakanalyse en urenvergelijking en met inachtneming daarbij van tempoverlies een uitkering ingevolge de met ingang van 1 januari 1998 ingetrokken Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In het kader van de eenmalige herbeoordeling op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen in 1997 werd bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 8 november 1996 vastgesteld dat de beperkingen als gevolg van de voornoemde amputatie onveranderd zijn. Deze beperkingen hielden in een verminderde kracht bij de paalgreep, minder handvaardigheid in verband met een rudimentaire pincetgreep tussen duim en wijsvinger en gevoeligheid voor afkoeling en koude. Deze beperkingen werden vastgelegd in het handgeschreven FIS-formulier van 8 november 1996. Op basis hiervan en uitgaande van een theoretische schatting aan de hand van functieduiding berekende de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 3 maart 1997 een verlies aan verdiencapaciteit van 71,32%, hetgeen hij evenwel vanwege de hiervoor genoemde analyse en vergelijking niet maatgevend achtte voor appellant. Besloten werd de op basis van die analyse en vergelijking bij het einde van de wachttijd in 1986 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd te laten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om voortzetting van zijn uitkering, welke met ingang van 1 januari 1998 als WAZ-uitkering werd aangemerkt, is appellant op
19 oktober 2001 onderzocht door de verzekeringsarts R.J.M. Droog, die blijkens zijn rapport van 1 december 2001 vaststelde dat de klachten onveranderd zijn en dat de beperkingen ten aanzien van het gebruik van de rechter dominante hand onveranderd gelden, zoals vastgelegd in het belastbaarheidspatroon van 8 december (lees: november) 1996.
De arbeidsdeskundige B. Terpstra kwam in zijn rapport van 20 december 2001 tot de conclusie dat de beperkingen van appellant geen beletsel meer vormen voor uitoefening van de maatgevende functie. Ter onderbouwing hiervan wees Terpstra op de enorm toegenomen mechanisatie in de landbouw, waardoor het plukken van spruiten niet meer handmatig gebeurt, op de ontwikkeling van beschermende en koude-isolerende kleding, waaronder inmiddels regulier verkrijgbare thermohandschoenen, en op de ontwikkeling van de hand- en vingervaardigheid van appellant sedert het einde van de wachttijd. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van 20 december 2001.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant, dat zich in het bijzonder richtte tegen de arbeidskundige beoordeling, heeft de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg blijkens zijn rapport van 4 juni 2002 eveneens vastgesteld dat het belastbaarheidspatroon van 8 november 1996 onveranderd van toepassing was en dat hetgeen Terpstra heeft opgemerkt omtrent de ontwikkeling van de vingervaardigheid van appellant een veronderstelling is die niet medisch is vastgesteld en derhalve niet als zodanig door Terpstra had mogen worden vastgelegd. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige H.W. Oranje in zijn rapport van 20 augustus 2002 onder andere de door Versteeg bekritiseerde veronderstelling van Terpstra met betrekking tot het gebruik van de rechterhand onderschreven met de stelling dat het niet alleen gaat om een medische afweging. Oranje wees erop dat aanpassing aan en gewenning van het menselijk lichaam aan een gebrek of gemis een feit van algemene bekendheid is. Vervolgens handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat uit het rapport van Terpstra niet blijkt dat hij overleg heeft gehad met de verzekeringsarts. Voorts heeft de gemachtigde benadrukt dat ook in 1985 spruiten al machinaal werden geoogst en dat er weliswaar bij appellant wel enige gewenning aan zijn handicap heeft plaatsgehad maar dat de klachten en beperkingen bij koud en nat weer onveranderd zijn. Ter zitting van de rechtbank op 2 oktober 2003 heeft appellant verklaard dat hij alleen nog aardappelen en bieten verbouwt en dat de melkveehouderij in 1990 is gestaakt. Voorts heeft de gemachtigde van appellant blijkens zijn pleitnota opgemerkt dat het plukken van spruiten nog steeds deels handwerk is. Zo moeten de planten worden beetgepakt en in de machine gedaan en geschiedt het sorteren van spruiten handmatig. Verder werkt, aldus de gemachtigde, appellant al geruime tijd met handschoenen, maar is het gebruik hiervan niet goed mogelijk bij bijvoorbeeld nattigheid of bij koude producten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de door appellant gestelde ongeschiktheid voor zijn maatgevende functie en het door gedaagde vastgestelde loonverlies. Voorts heeft de rechtbank geen grond gezien om te oordelen dat Terpstra op de door hem aangegeven gronden appellant ten onrechte geschikt heeft geacht voor de maatgevende arbeid, waarbij dient te worden uitgegaan van het maatmaninkomen en die arbeid zoals vastgesteld in 1986.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in eerste aanleg voorgedragen grieven in essentie herhaald en heeft hij ter ondersteuning van zijn standpunt met betrekking tot de ontwikkeling van de mechanisatie bij het plukken van spruiten een aantal verklaringen van enkele akkerbouwers, alsmede van de voorzitter van de spruitkoolcommissie van LTO-Nederland overgelegd.
Gedaagde heeft bij zijn verweerschrift het rapport van Terpstra van 22 juli 2004 gevoegd, waarin Terpstra aan de hand van een beschrijving van een thans gangbare spruitplukmachine, waarin de klimatologische omstandigheden goed zijn te noemen omdat er sprake is van een beschutte cabine, heeft uiteengezet dat handmatig plukken van spruitjes, dat een – voor appellant vanwege zijn beperkingen problematische – fijnmotorische driepuntsgreep vereist, niet meer voorkomt, dat thans de machinaal afgesneden stronken handmatig in de machine moeten worden ingevoerd, hetgeen valt onder de grove motoriek. Verder heeft Terpstra onder verwijzing naar bijgevoegde documentatie de eigenschappen van enkele moderne soorten beschermende en koude-isolerende kleding toegelicht en gewezen op de mogelijkheid van het gebruik van verwarmde (motor)handschoenen.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellant ter zitting, anders dan naar voren komt uit het in hoger beroep door gedaagde overgelegde arbeidskundig rapport van 29 januari 1987, waarin is gesteld dat vanwege de grondsoort op het bedrijf van appellant geen machinaal te plukken spruiten konden worden geteeld, heeft verklaard dat hij ook voor het ongeval in 1985 wel machines gebruikte bij de oogst van spruiten, zij het dat toen slechts ten dele machinaal kon worden geplukt. Daarnaast stelde appellant dat hij na het ongeval de spruitenteelt heeft laten vallen.
De Raad is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, waar de gemachtigde van gedaagde het bestreden besluit nader heeft toegelicht, van oordeel dat in dit geding aan de orde is een intrekking van de WAZ-uitkering van appellant – naar aanleiding van een verzoek om voortzetting van die uitkering – op de grond dat appellant geschikt is voor zijn werkzaamheden, zoals hij die uitoefende voor zijn uitval in 1985. Ter zake stelt de Raad in de eerste plaats vast dat, zoals Droog en Versteeg bij hun verzekeringsgeneeskundig onderzoek hebben geconcludeerd, de beperkingen van appellant in de loop der jaren onveranderd zijn gebleven. Daarbij merkt de Raad op dat, wat ook zij van de vraag of de veronderstelling van Terpstra of en in hoeverre in het algemeen door tijdsverloop enige aanpassing en gewenning aan een handicap of gebrek kunnen ontstaan al dan niet alleen medisch is, in ieder geval de vaststelling van de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van appellant in de loop der tijd en van de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen wel degelijk uitsluitend medisch is. De Raad is voorts niet tot de overtuiging gekomen dat de onveranderd gebleven beperkingen van appellant op de datum in geding konden worden ondervangen door het aanwenden van de door Terpstra bedoelde en beschreven hulpmiddelen. De Raad wijst daartoe op de in hoger beroep overgelegde verklaringen, in het bijzonder die van de voorzitter van de spruitkoolcommissie van 10 februari 2004, waarin is aangegeven dat, ondanks de technische ontwikkeling van de oogstmachines, de omstandigheden voor de arbeid, te weten koude en nattigheid, niet zijn verbeterd en dat ook bij het machinaal plukken van spruiten de beide handen dienen te worden gebruikt. Voorts is er van de zijde van appellant ter zitting op gewezen dat appellant ook beperkt is ten aanzien van de paalgreep, zodat de Raad het aannemelijk acht dat, ook indien wordt uitgegaan van de door gedaagde beschreven verschuiving van de werkzaamheden bij de spruitoogst als gevolg van de ontwikkeling van de betreffende machines in die zin dat wat betreft de handvaardigheid thans meer de nadruk ligt op de paalgreep in plaats van destijds de pincetgreep, appellant nog steeds, afgezien van de problemen van koude en nattigheid, belemmeringen zou ondervinden bij de spruitoogst. Ten slotte heeft appellant erop gewezen, dat, anders dan namens gedaagde is betoogd, een zoektocht door hem naar voor de agrarische sector geschikte handschoenen geen resultaat heeft opgeleverd en dat motorhandschoenen voor dit doel niet voldoen.
Gelet op al het vorenstaande is de Raad van oordeel dat aan het in het bestreden besluit vervatte oordeel dat appellant op de datum in geding geschikt is voor zijn maatgevende arbeid niet een deugdelijke motivering ten grondslag ligt, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en derhalve dient te worden vernietigd. Eenzelfde lot dient de aangevallen uitspraak te treffen, nu daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad. Daarbij zal gedaagde tevens aandacht dienen te geven aan het namens appellant in de bezwaarprocedure gedane verzoek om vergoeding van de kosten van die procedure. Voorts merkt de Raad overigens terzijde nog op dat het hem is opgevallen dat blijkens de stukken appellant reeds bij de hiervoor vermelde eenmalige herbeoordeling in 1997 niet in overeenstemming met zijn jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 maart 1999, RSV1999,174 en USZ 1999,138) onder de werking van het sedert 1 augustus 1993 geldende wettelijk arbeidsongeschiktheidscriterium, welk criterium ook op appellant, die is geboren [in] 1948, van toepassing is en ook onverkort geldt voor de WAZ, is geschat op functies in loondienst maar dat ten aanzien van appellant de methode van urenvergelijking en deeltakenanalyse voor doorwerkende zelfstandigen met een nog substantiële verdiencapaciteit in het eigen bedrijf is toegepast, zoals gebruikelijk onder de werking van het tot 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium. Het staat gedaagde vrij om in het kader van het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar alsnog tot een schatting op functies in loondienst over te gaan en, indien dit tot vaststelling van een voor de gevraagde voortzetting van de WAZ-uitkering relevante mate van arbeidsongeschiktheid leidt, daarna afzonderlijk te bezien of wegens inkomsten uit arbeid dient te worden overgegaan tot toepassing van artikel 58 van de WAZ en of na een aaneengesloten tijdvak van drie jaar het tweede lid van dit artikel dient te worden toegepast.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, op € 7,87 aan reiskosten in eerste aanleg en op € 19,93 aan reiskosten in hoger beroep, alsmede op € 80,= aan verletkosten in eerste aanleg en € 80,= aan verletkosten in hoger beroep, zoals deze verletkosten door appellant ter zitting zijn toegelicht, te weten bestaande uit telkens 4 uur ten bedrage van
€ 20,= per uur in verband met noodzakelijke vervanging. De proceskosten worden derhalve begroot op in totaal € 1.475,80.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.475,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.