ECLI:NL:CRVB:2005:AU5933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5666 ALGEM + 03/5667 ALGEM + 03/5668 ALGEM + 03/5691 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van parketleggers in relatie tot zelfstandigheid en arbeidsverhouding

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2005, staat de vraag centraal of de werkzaamheden van parketleggers zijn verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Appellante, een onderneming die parket- en houten vloeren verkoopt, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had geoordeeld dat de parketleggers, waaronder [naam parketlegger 1], [naam parketlegger 2], [naam parketlegger 3] en [naam parketlegger 4], verplicht verzekerd zijn onder de sociale werknemersverzekeringswetten, wat betekent dat appellante premies moet afdragen voor hun werkzaamheden.

De Raad heeft vastgesteld dat [naam parketlegger 2] sinds 1988 een zelfstandig timmerbedrijf heeft en dat zijn werkzaamheden voor appellante niet de enige bron van inkomsten zijn. De Raad concludeert dat [naam parketlegger 2] zijn zelfstandigheid niet heeft verloren, ondanks dat 80% van zijn omzet afkomstig is van appellante. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak voor wat betreft de verzekeringsplicht van [naam parketlegger 2] en [naam parketlegger 4], en verklaart de beroepen tegen de besluiten van het Uwv gegrond. De Raad oordeelt dat gedaagde nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.288,--. De Raad benadrukt dat de verzekeringsplicht voortvloeit uit de wet en dat beginselen van behoorlijk bestuur zoals het gelijkheidsbeginsel hier niet van toepassing zijn. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van zelfstandigheid en verzekeringsplicht in de context van sociale werknemersverzekeringen.

Uitspraak

03/5666 ALGEM
03/5667 ALGEM
03/5668 ALGEM
03/5691 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. K. van der Leij, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen door de rechtbank Haarlem op 30 september 2003 gewezen uitspraak onder kenmerk 01/1405, 01/1407/ 01/1408, 01/1409.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 25 augustus 2005, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar directeur H.J. van der Zon, bijgestaan door mr. K. van der Leij en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.M. Odijk, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"De voornaamste activiteit van eiseres is de verkoop van parket- en houten vloeren. Voor het leggen en het onderhoud van de vloeren maakt eiseres gebruik van eigen medewerkers maar ook van onderaannemers, meestal eenmanszaken. De aanbesteding van werkzaamheden vindt plaats via een door eiseres opgestelde werktekening. Meestal wordt de prijs vooraf vastgesteld op grond van het aantal vierkante meters en de moeilijkheidsgraad. De parketleggers sturen, op basis van de prijsafspraak, een rekening aan eiseres voor de door hen verrichte werkzaamheden. Behalve via de werktekening en het begintijdstip van de werkzaamheden geeft eiseres geen aanwijzingen. Er vindt nauwelijks controle plaats van het werk. Indien klanten klachten hebben uiten ze die bij eiseres. Als er bij eiseres (terechte) klachten komen over het werk moeten de parketleggers de gebreken voor eigen rekening herstellen. Formeel mag de parketlegger zich laten vervangen maar dit gebeurt in de praktijk nauwelijks. De parketleggers maken verplicht gebruik van de materialen (inclusief de lijm) van eiseres maar gebruiken hun eigen auto en gereedschap. Bij een op 14 juni 1999 gehouden looncontrole is gebleken dat door eiseres geen premie is afgedragen over betalingen aan negen parketleggers.".
Bij zijn besluiten op bezwaar van 29 augustus 2001 heeft gedaagde ten aanzien van de parketleggers [naam parketlegger 1], [naam parketlegger 2], [naam parketlegger 3] en [naam parketlegger 4] (hierna: de parketleggers) zijn onderscheiden primaire besluiten gehandhaafd, inhoudende dat deze parketleggers inzake de werkzaamheden die zij voor appellante hebben verricht verplicht verzekerd zijn ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, zodat appellante ter zake van de aan hen betaalde vergoedingen premies is verschuldigd. Gedaagde heeft zijn besluiten primair gebaseerd op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de sociale werknemersverzekeringswetten en subsidiair op artikel 5, aanhef en onder d, van deze wetten in verbinding met artikel 5 van het Koninklijk Besluit (KB) van 24 december 1986, Stb. 1986, 655.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van gedaagde niet zorgvuldig is geweest. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de parketleggers zelfstandig ondernemer zijn en dat van verzekeringsplicht daarom geen sprake is. Appellante heeft voorts betoogd dat gedaagde zich schuldig heeft gemaakt aan willekeur, althans handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien er naar haar mening geen significante verschillen bestaan tussen de vijf parketleggers voor wie geen verzekeringsplicht is aangenomen en de vier parketleggers voor wie daartoe wel is besloten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde aan zijn besluit ten aanzien van de verzekeringsplicht van [naam parketlegger 3] geen deugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd. Zij heeft het beroep van appellante in die zaak gegrond verklaard. Met betrekking tot de parketleggers [naam parketlegger 1], [naam parketlegger 2] en [naam parketlegger 4] heeft de rechtbank de beroepen van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank was voorts van oordeel dat de parketleggers de werkzaamheden voor appellante niet hebben verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, maar dat zij werkzaam zijn geweest in een met een dienstbetrekking gelijkgestelde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 4 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel was volgens de rechtbank geen sprake, waaraan zij heeft toegevoegd dat, voorzover in een enkel geval door gedaagde mogelijk een onjuiste toepassing is gegeven aan het eigen beleid, dit beginsel niet zo ver strekt dat ook in het onderhavige geval van de uitvoeringspraktijk zou moeten worden afgeweken.
Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van die uitspraak ten aanzien van [naam parketlegger 1], [naam parketlegger 2] en [naam parketlegger 4] bestreden. Zij heeft haar in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. Appellante heeft er daarnaast op gewezen dat de Belastingdienst ten aanzien van [naam parketlegger 2] en [naam parketlegger 4] (die altijd op dezelfde wijze zijn blijven werken) zogeheten verklaringen arbeidsrelatie heeft afgegeven waaruit blijkt dat zij door die dienst op grond van dezelfde criteria wel als zelfstandige worden aangemerkt. Voorts heeft zij aangevoerd dat de tijd die is verstreken tussen het eerste onderzoek van gedaagde op 1 oktober 1999 inzake de verzekeringsplicht van [naam parketlegger 4] en het primaire besluit van 13 december 2000 onaanvaardbaar lang is geweest en dat door dit lange stilzitten bij appellante de indruk is gewekt dat ter zake van betrokkene geen premieplicht zou bestaan.
De Raad overweegt allereerst dat verzekeringsplicht rechtstreeks voortvloeit uit de wet en dat beginselen van behoorlijk bestuur zoals het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel hierbij geen rol kunnen spelen. Wel zijn deze beginselen van belang wanneer daadwerkelijk premie wordt geheven. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde echter verklaard dat (nog) geen premienota’s zijn opgelegd.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de parketleggers [naam parketlegger 1], [naam parketlegger 2] en [naam parketlegger 4] hun werkzaamheden hebben verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord staat dit op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van voormeld KB aan een verplichte verzekering op grond van artikel 4 en artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten in de weg.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat ten aanzien van Nieuwen-huizen niet kan worden gezegd dat hij werkzaam is geweest als zelfstandige. Nu [naam parketlegger 1] gedurende meer dan 12 jaar bij appellante in dienstbetrekking heeft gewerkt en aansluitend dezelfde werkzaamheden voor appellante is gaan verrichten als zelfstandige zal, ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad, die zelfstandigheid duidelijk en ondubbelzinnig moeten blijken. Dat is bij [naam parketlegger 1] niet het geval. Weliswaar heeft [naam parketlegger 1] investeringen gedaan en zich als zelfstandige laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel, maar daar staat tegenover dat hij gedurende de ruim anderhalf jaar waarin hij zijn parketleggersbedrijf uitoefende op 3,5 week na uitsluitend voor appellante heeft gewerkt, terwijl hij zich bij klanten ook presenteerde onder de naam van appellante. Uit het onderzoeksrapport van 15 december 1999 blijkt dat Nieuwen-huizen voor zijn inkomsten afhankelijk was van appellante, maar uit zijn presentatie, visie en daadwerkelijke inzet blijkt geenszins dat hij er naar streefde zich los te maken uit die afhankelijkheid. Ten aanzien van [naam parketlegger 1] is gedaagde dan ook terecht en op goede gronden uitgegaan van verzekeringsplicht.
Met betrekking tot [naam parketlegger 4] deelt de Raad het standpunt van appellante dat het onderzoek van gedaagde onvoldoende zorgvuldig is geweest. Reeds in de bezwaarschriftprocedure heeft appellante gemotiveerd en onder overlegging van stukken gesteld aanwijzingen te hebben dat zij, in weerwil van de verklaring van [naam parketlegger 4] hierover niet de enige opdrachtgeefster van [naam parketlegger 4] was. Zo heeft zij de namen van andere opdrachtgevers genoemd, erop gewezen dat blijkens de nummers op de aan haar gerichte facturen van [naam parketlegger 4] er ook gefactureerd moet zijn aan anderen en nader bewijs aangeboden. Later in de procedure heeft appellante haar stellingen verder uitgewerkt. Appellantes stellingen zijn niet op voorhand onaannemelijk en naar het oordeel van de Raad had het daarom op de weg van gedaagde gelegen nader onderzoek te doen alvorens op het bezwaar te beslissen. Gedaagde had bijvoorbeeld het totale inkomen van [naam parketlegger 4] over een aantal jaren kunnen nagaan en dit kunnen vergelijken met de door [naam parketlegger 4] bij appellante gemaakte omzet. Nu gedaagde dit heeft nagelaten is het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig voorbereid.
Blijkens het onderzoeksrapport van 21 december 1999 heeft [naam parketlegger 2] sedert 1988 een zelfstandig timmerbedrijf. Niet is gebleken dat hij tot 1997 anders dan als zelfstandige heeft gewerkt. Sedert het jaar 1997 maken de werkzaamheden voor appellante ongeveer 80% uit van de jaaromzet van [naam parketlegger 2]. Het gaat met betrekking tot [naam parketlegger 2] in dit geding dus om de vraag of hij met zijn werkzaamheden voor appellante zijn zelfstandigheid gedurende een aantal jaren heeft verloren. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Hij neemt daarbij in aanmerking dat zich nog een andere grotere opdrachtgever bevond onder de opdrachtgevers van [naam parketlegger 2]. [naam parketlegger 2] had voorts een uitgebreider timmerbedrijf en was niet afhankelijk van opdrachten om parket te leggen. Blijkens het onderzoeksrapport van 21 december 1999 zou [naam parketlegger 2] gemakkelijk andere klanten kunnen krijgen. Ten slotte wijst ook de omstandigheid dat [naam parketlegger 2] zich bij de klanten van zijn opdrachtgevers presenteerde onder eigen naam, die overigens ook op zijn bedrijfsbus stond, op zelfstandige bedrijfsuitoefening.
Met betrekking tot [naam parketlegger 2] kan dan ook niet worden uitgegaan van verzekeringsplicht.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal met vernietiging van de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de verzekeringsplicht van [naam parketlegger 4] en [naam parketlegger 2] de beroepen van appellante gegrond verklaren en de besluiten van 29 augustus 2001 inzake de verzekeringsplicht van [naam parketlegger 4] en [naam parketlegger 2] vernietigen. Gedaagde zal terzake nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- en € 644,-- voor respectievelijk in beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op [naam parketlegger 4] en [naam parketlegger 2];
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 29 augustus 2001 inzake de verzekeringsplicht van [naam parketlegger 4] en [naam parketlegger 2] gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde terzake nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het, in de bij de rechtbank onder de nummers 01/1405 en 01/1409 geregistreerde beroepszaken betaalde griffierecht alsmede het griffierecht in hoger beroep van in totaal € 756,40 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.