E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft haar voormalig directeur [naam directeur] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 mei 2004 met kenmerk 03/378.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 21 april 2005 heeft [naam directeur] namens appellante een vraag van de Raad beantwoord. Vervolgens heeft hij, bij brief van 14 september 2005, gereageerd op het verweerschrift van gedaagde.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 september 2005, waar [naam directeur] voor appellante is verschenen, en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft laten vertegenwoordigen.
Bij besluit van 11 mei 2000 is [naam directeur] (hierna: [naam directeur]) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een aantal door appellante niet betaalde premie- en boetenota’s. Op 20 februari 2003 heeft [naam directeur] aan gedaagde verzocht om uitstel van betaling van de bedragen waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is gesteld hangende het hoger beroep betreffende voormeld besluit. Bij besluit van 27 februari 2003, dat abusievelijk is geadresseerd aan appellante, heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen dit besluit is bij een, eveneens tot appellante gericht besluit van 6 mei 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [naam directeur] tegen het besluit van 6 mei 2003 ongegrond verklaard, waarbij appellante als eiseres is aangemerkt. Bij uitspraak van 30 oktober 2003 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank inzake het besluit tot aansprakelijkstelling van [naam directeur] bevestigd. Vervolgens is de belastingdienst, waaraan de vordering op [naam directeur] inmiddels was overgedragen, tot invordering overgegaan.
In hoger beroep is uitsluitend naar voren gebracht dat de aangevallen uitspraak niet correct is, omdat niet appellante, maar [naam directeur] persoonlijk om uitstel van betaling heeft verzocht bij gedaagde.
Gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellante geen aan het onderhavige geschil te relateren procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. In de beantwoording van de vraag of de rechtbank appellante terecht als partij heeft aangemerkt nu [naam directeur] beroep heeft ingesteld kan een zodanig belang niet zijn gelegen, reeds omdat het verzoek dat tot het voorliggende geding heeft geleid strekte tot uitstel van betaling voor [naam directeur] hangende hoger beroep en op dit beroep inmiddels is beslist.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.
(get). N.J. van Vulpen-Grootjans.