[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. A. Stegmeijer, werkzaam bij CNV Dienstenbond te Hilversum, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 04/463, van 13 oktober 2004.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 september 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stegmeijer, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. B.M. Kleijs, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit op bezwaar van 28 januari 2004 heeft gedaagde het dagloon waarnaar de aan appellante toegekende uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 23 oktober 2003 wordt berekend, vastgesteld met toepassing van artikel 14 van de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (hierna: Dagloonregels IWS) naar een dagloon ter hoogte van een bedrag van € 83,15.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat gedaagde voor de berekening van het WW-dagloon een ander uitgangspunt heeft gehanteerd dan het loongerelateerde Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)-dagloon à € 138,59. De benadering van gedaagde is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van 15 januari 1998 (RSV 1998 84). De rechtbank oordeelde dat gedaagde het WW-dagloon op de juiste wijze heeft berekend. Noch uit de systematiek van de wet, noch uit de uitspraak van de Raad van 15 januari 1998 heeft de rechtbank het vereiste van een ophoging van het WW-dagloon kunnen afleiden.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
Appellante betoogt dat de uitkomst van de berekening van het WW-dagloon niet voldoet aan het gestelde in de Aantekeningen van de “grijze Kluwer” bij artikel 14 van de Dagloonregels IWS, dat er na afschatting sprake dient te zijn van een totaal uitkeringsniveau van 70% van het WAO-dagloon.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat gedaagde bij de berekening van de WW-dagloon op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Dagloonregels IWS. Dienaangaande oordeelt de Raad dat bij de berekening van het WW-dagloon van appellante in overeenstemming met ’s Raads uitspraak van 15 januari 1998 het loongerelateerde WAO-dagloon als uitgangspunt is gehanteerd.
Voorts is de Raad van oordeel dat noch uit de systematiek van de wet, noch uit ’s Raads jurisprudentie is af te leiden dat het totale uitkeringsniveau van de WW-uitkering en de WAO-uitkering 70% van de loongerelateerde WAO-uitkering dient te bedragen. Artikel 34, tweede lid van de Invoeringswet Stelselherziening (IWS), waarin de definitie van het begrip dagloon voor de toepassing van de WW is neergelegd, en het op het IWS gebaseerde artikel 14, eerste lid, van de Dagloonregel IWS hebben slechts betrekking op de berekening van het dagloon ingevolge de WW. Appellante ontvangt met ingang van 23 oktober 2003, naast een WW-uitkering, een WAO-uitkering, welke uitkering met toepassing van artikel 21b van de WAO gebaseerd is op een vervolgdagloon. Een verhoging van het totale uitkeringsniveau zoals door appellante bepleit, zou naar het oordeel van de Raad bovendien een ongewenste doorkruising meebrengen van het bepaalde in artikel 21b van de WAO.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en R.C. Schoemaker en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.