[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut socialeverzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 27 oktober 2003 onder kenmerk 03/372 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
Bij het bestreden besluit van 13 december 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 mei 2000 waarbij is geweigerd haar met ingang van 24 april 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante geschikt is voor haar eigen arbeid.
Appellante heeft aangevoerd dat zij haar eigen werk gedurende maximaal 25 uren per week kan verrichten. De rechtbank heeft die beroepsgrond verworpen, omdat appellante haar, van het standpunt van de verzekeringsarts afwijkende, standpunt niet met medische gegevens heeft onderbouwd.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens overgelegd die aan de juistheid van het gemotiveerde, na raadpleging van de behandelende artsen tot stand gekomen, oordeel van de verzekeringsarts doen twijfelen. Dit geldt met name ook voor het van de zijde van appellant benadrukte aspect van een medische urenbeperking. Ook in hoger beroep is niet gebleken van enig aanknopingspunt om een urenbeperking medisch geïndiceerd te achten. In zoverre slaagt het hoger beroep dus niet.
Naar aanleiding van de klacht van appellante omtrent de lange afhandelingsduur overweegt de Raad het volgende.
Bij schrijven van 15 juni 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 mei 2000. Op dat bezwaar is door gedaagde op 13 december 2002, nagenoeg 2½ jaar later beslist. Hiermee is de termijn waarbinnen gedaagde op het bezwaar van appellante had dienen te beslissen, ruimschoots overschreden. Gedaagde heeft dit, onder aanbieding van zijn verontschuldigingen ter zitting, ook erkend.
De Raad stelt vast dat sinds het door appellante gemaakte bezwaar tot heden een periode is verstreken van meer dan vijf jaar. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bedoelde redelijke termijn is overschreden. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van deze procedure.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde, door de onaanvaardbaar lange termijn die hij heeft genomen om zijn besluitvorming over appellantes bezwaren af te ronden, tevens appellante ervan afgehouden om het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante kan een rechtvaardiging worden gevonden voor de procedurele handelwijze van gedaagde die ertoe heeft geleid dat er tussen het indienen van een bezwaarschrift en het nemen van het bestreden besluit een periode van meer dan een jaar heeft gelegen.
Naar aanleiding van het verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
Appellante heeft vergoeding gevraagd van door haar als gevolg van de vertraging in de besluitvorming geleden immateriële en materiële schade. Wat betreft de vergoeding van immateriële schadevergoeding heeft gedaagde zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
De door appellante gestelde materiële schade bestaat uit inkomensderving, doordat zij hangende de afhandeling van het bezwaar heeft nagelaten een werkloosheids-uitkering aan te vragen en de gevolgen hiervan tevens zouden doorwerken in de rechten die zij thans aan een sociaal plan tegenover haar werkgever kan ontlenen. Gedaagde heeft zich tegen de toewijzing van de vergoeding voor materiële schade verzet met het betoog dat deze schade niet is ontstaan door de vertraagde gevalsbehandeling, omdat die vertraging voor appellante niet er aan in de weg stond een aanvraag voor een werkloosheidsuitkering in te dienen.
Ten aanzien van de toepassing van een wettelijk voorschrift dat aan het bestuursorgaan geen discretionaire ruimte laat en dat strekt tot de vaststelling van een “civil right” als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, heeft de Raad eerder geoordeeld dat vertraging in de gevalsbehandeling in beginsel de materiële rechtsbetrekkingen tussen partijen niet beïnvloedt.
Indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat deze overschrijding geheel of gedeeltelijk een gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, dient op het daartoe strekkende verzoek van appellante te worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn om haar voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen.
Voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade zijn dan termen aanwezig als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is dat de belanghebbende als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan.
In een dergelijke situatie dient naar het oordeel van de Raad, ook als er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de andere persoonlijkheidsrechten van de belanghebbende, onder gegrondverklaring van het beroep en met een op artikel 13 van het EVRM afgestemde toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een bedrag ter vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende te worden toegekend ten laste van een door de bestuursrechter aan te wijzen rechtspersoon.
Voor zover de belanghebbende als gevolg van de traagheid van besluitvorming tevens materiële schade heeft geleden, dient hiervoor bovendien een vergoeding te worden toegekend.
De Raad acht het aannemelijk dat appellante als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. De Raad stelt de door Uwv te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 2.000,-.
De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd onder gegrondverklaring van het inleidend beroep en onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De Raad zal de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
De door appellante gevraagde vergoeding wegens de materiële schade moet worden afgewezen, nu, naar gedaagde terecht heeft betoogd, de door appellante gestelde schade niet in zodanig verband staat met de vertraging in de besluitvorming, dat zij gedaagde, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg hiervan kan worden toegerekend. De vertraging in de besluitvorming stond voor appellante er immers niet aan in de weg om een aanvraag tot de toekenning van een werkloosheidsuitkering in te dienen.
De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kostenvergoeding wordt gelimiteerd door het Besluit proceskosten bestuursrecht. Reiskosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking op basis van de kosten van het openbaar vervoer laagste klasse en worden aldus begroot op € 19,36 wegens reiskosten in hoger beroep en € 2,64 reiskosten voor het geding in eerste aanleg. De verletkosten van de echtgenoot van appellante komen niet voor vergoeding in aanmerking; van de noodzaak tot begeleiding van appellante bij haar reis naar de zitting is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv tot de vergoeding van schade aan appellante ad € 2.000,-;
Wijst af het anders of meer gevorderde;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde van appellante begroot op € 22,-, te betalen door Uwv.
Bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht ad € 111,- (€ 29,- + € 82,-) aan haar vergoedt;
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2005.