ECLI:NL:CRVB:2005:AU6003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3366 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken procesbelang na faillissement appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in verband met haar faillissement niet meer in staat was om de procedure voort te zetten. De zaak betreft een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die aan een voormalig werkneemster van appellante was toegekend. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de uitkering had toegekend. De rechtbank Utrecht had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de procedure werd echter duidelijk dat appellante failliet was verklaard en dat de curator geen belang meer had bij de voortzetting van het hoger beroep. De Raad heeft vastgesteld dat er geen procesbelang meer was, aangezien de curator had aangegeven dat de procedure niet in het belang van de boedel was en dat er niemand ter zitting zou verschijnen namens appellante. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met K.J.S. Spaas als voorzitter en J.W. Schuttel en C.W.J. Schoor als leden, in aanwezigheid van griffier J.E. Meijer.

Uitspraak

03/3366 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 mei 2001 heeft gedaagde aan [naam werkneemster], voormalig werkneemster bij appellante (hierna: de werkneemster), met ingang van 29 maart 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 mei 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 26 mei 2003, nummer SBR 02/1215, het beroep tegen het besluit van 3 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. F.A. Geevers, advocaat te Utrecht, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De werkneemster heeft niet gereageerd op de vraag of zij als partij aan het geding in hoger beroep wil deelnemen en of zij toestemming geeft voor het verstrekken van medische gegevens aan appellante.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 september 2005, waar -zoals tevoren was bericht- voor appellante niemand is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij brief van 17 augustus 2005 heeft mr. Geevers voornoemd aan de Raad bericht dat appellante geruime tijd geleden failliet is verklaard en dat het hoger beroep derhalve niet verder behandeld hoeft te worden.
Bij brief van 2 september 2005 heeft mr. S.M. van Luijk, die om reden van het faillissement van appellante door de rechtbank te Utrecht is benoemd tot curator, aan de Raad bericht dat voortzetting van de procedure niet in het belang van de boedel is en dat de lopende procedure niet door hem wordt overgenomen.
Desgevraagd heeft mr. Geevers op 6 september 2005 telefonisch medegedeeld dat het hoger beroep niet wordt ingetrokken, maar dat er van de zijde van appellante niemand ter zitting zal verschijnen.
Nu de curator in het faillissement van appellante heeft aangegeven dat hij geen belang meer heeft bij voortzetting van de procedure en uit de beschikbare stukken de Raad ook niet van enig belang van appellante zelf is gebleken, wordt het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E. Meijer.