ECLI:NL:CRVB:2005:AU6045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4490 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen en inzetbaarheid van verzekerde jaren van de echtgenoot

In deze zaak gaat het om de toekenning van een AOW-pensioen aan appellante, die nooit in Nederland heeft gewoond of gewerkt, maar waarvan de echtgenoot wel in Nederland heeft gewerkt. Appellante heeft op 22 augustus 2003 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van appellante tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 september 2005, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde vertegenwoordigd was door J.Y. van den Berg.

De Raad overweegt dat appellante in 1999 een aanvraag voor AOW-pensioen heeft ingediend, waarbij zij aangaf dat haar echtgenoot in Nederland had gewerkt. De Sociale verzekeringsbank heeft haar een AOW-pensioen toegekend, maar slechts voor een periode van 15 jaar, gebaseerd op de verzekerde jaren van haar echtgenoot. Appellante betwist deze periode en stelt dat haar echtgenoot verzekerd is geweest van 8 augustus 1966 tot 2 oktober 1998, wat neerkomt op meer dan 32 jaar.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de verzekerde jaren van de echtgenoot van appellante. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, en moet het betaalde griffierecht van € 116,- aan appellante worden vergoed.

Uitspraak

E N K EL V O U D I G E K A M E R
03/4490 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op 22 augustus 2003 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2003, nr. 02/2808 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 september 2005, waar appellante, zoals tevoren bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Bij brief van 8 juni 1999 heeft appellante, geboren in 1935 en zelf nooit werkzaam en/of woonachtig in Nederland geweest, aan gedaagde te kennen gegeven in aanmerking te willen komen voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij heeft zij aangegeven dat haar echtgenoot [echtgenoot], geboren in 1939, in Nederland betaalde arbeid heeft verricht. Op 9 augustus 1999 heeft zij via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) een officiële aanvraag bij gedaagde ingediend.
Aan de hand van de verkregen gegevens omtrent – onder meer – het arbeidsverleden en het verblijf van appellantes echtgenoot in Nederland, heeft gedaagde bij besluit van 13 februari 2001 aan appellante met ingang van juli 2000 een AOW-pensioen van ƒ 364,48 bruto per maand en het bijbehorende vakantiegeld van ƒ 20,81 bruto per maand toegekend, zijnde 30% van het volledig AOW-pensioen. Tevens heeft gedaagde, omdat appellantes partner jonger is dan 65 jaar, een toeslag toegekend die met ingang van juli 2000 eveneens ƒ 364,48 plus ƒ 20,81 vakantiegeld bruto per maand bedraagt, ofwel 30% van de volledige toeslag. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat appellante - op basis van de verzekerde jaren van haar echtgenoot - van 8 augustus 1966 tot en met 12 oktober 1980, naar boven afgerond 15 jaar, voor de AOW verzekerd is geweest.
Nadat appellante via de CNSS van dit besluit had kennisgenomen, heeft zij daartegen bezwaar gemaakt. Zij stelde zich daarbij op het standpunt dat zij op grond van internationale regelingen geacht wordt verzekerd te zijn in de periode van
8 augustus 1966 tot 2 oktober 1998, hetgeen neerkomt op meer dan 32 jaar.
Bij beschikking op bezwaar van 22 mei 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten, overwegende dat uit de van de zijde van appellante overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de echtgenoot van appellante na de door gedaagde als verzekerd aangemerkte periode ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting onderworpen is geweest, alsmede dat het feit dat appellantes echtgenoot tot 10 mei 1988 in het bevolkingsregister van de gemeente Rotterdam ingeschreven heeft gestaan onvoldoende is om tot die datum ingezetenschap aan te nemen.
Met het in hoger beroep ingezonden beroepschrift bedoelt appellante – in de opvatting van de Raad – aan te geven dat zij het niet eens is met hetgeen in de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van de verzekerde jaren van haar echtgenoot is overwogen.
De Raad overweegt als volgt.
Aan het hier ter beoordeling staande, na bezwaar gehandhaafde, besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd het standpunt dat de echtgenoot van appellante verzekerd is geweest van 8 augustus 1966 tot en met 12 oktober 1980. Uit de dossierstukken heeft de Raad niet kunnen afleiden, hoe gedaagde tot de vaststelling van deze periode is gekomen.
Blijkens door gedaagde bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente Rotterdam ingewonnen inlichtingen is de echtgenoot van appellante daar in het bevolkingsregister ingeschreven geweest van 26 augustus 1966 tot 10 mei 1988 en van 3 juli 1995 tot 19 november 1998. Volgens een verklaring van appellante heeft haar echtgenoot van 1966 tot 1986 in Rotterdam gewoond en heeft hij in Nederland gewerkt van 8 augustus 1966 tot 14 januari 1986. Blijkens gegevens van de Vreemdelingenpolitie Rotterdam heeft appellantes echtgenoot van 1972 tot 1987 een vestigingsvergunning gehad en had hij in de jaren 1995 tot en met 1998 kennelijk geen geldige verblijfstitel.
Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de toenmalige gemachtigde van appellante gesteld dat de echtgenoot van appellante na 13 oktober 1980 in 1981 en 1982 via uitzendbureaus zou hebben gewerkt en dat hij vervolgens arbeidsongeschikt is geworden, in verband waarmee hem een WAO-uitkering zou zijn toegekend. Verder zou de echtgenoot in de eerste helft van de jaren 80, in ieder geval van 1 februari 1981 tot 1 april 1985, een snackbar, [naam snackbar], in Rotterdam hebben gehad. Op laatstgenoemde datum zou het bedrijf een andere eigenaar hebben gekregen volgens een brief van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam en Beneden-Maas. Ook is een afrekening overgelegd van het Gemeente-Energiebedrijf Rotterdam, betrekking hebbend op energielevering over de periode van 15 september 1984 tot en met 22 april 1985 ten behoeve van het pand, waar de snackbar gevestigd was en ten name van [echtgenoot]. Ter zitting van de rechtbank van 17 juni 2003 heeft de gemachtigde van appellante verklaard dat de echtgenoot tot 1986 in Rotterdam heeft gewoond. Van de zijde van gedaagde is op deze informatie niet gereageerd.
De Raad ziet in hetgeen ten tijde van de besluitvorming door gedaagde reeds bekend was, ondersteund door de gegevens die tijdens de procedure bij de rechtbank in het geding zijn gebracht, reden om te oordelen dat gedaagde het bestreden besluit heeft gebaseerd op onvoldoende zorgvuldig onderzoek.
Dat besluit dient daarom wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep. Van in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2005.
(get.) H.van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
BKH