ECLI:NL:CRVB:2005:AU6056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5077 + 03/5078 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WAO-uitkering en de gevolgen voor de nabetaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de terugvordering van teveel betaalde uitkeringen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant ontving een WAO-uitkering die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar deze werd later verlaagd naar 55 tot 65% vanwege inkomsten uit arbeid. De gedaagde instantie vorderde een bedrag terug dat volgens hen teveel was betaald over de periode van 29 maart 1999 tot 1 juni 2000. De appellant betwistte deze terugvordering en stelde dat er in plaats van een terugvordering een nabetaling van € 1.432,64 had moeten plaatsvinden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 september 2005, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van het Uwv. De Raad oordeelde dat de terugvordering correct was vastgesteld en dat de appellant ten onrechte aannam dat de terugvordering ook betrekking had op een andere periode. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de WAO-uitkering correct was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Raad bevestigt dat de appellant de terugvordering van de teveel betaalde uitkering moet voldoen, en dat de eerdere besluiten van de gedaagde instantie in dit opzicht juist waren. De Raad benadrukte dat de appellant niet kon aantonen dat de terugvordering onterecht was en dat de berekeningen van de gedaagde correct waren uitgevoerd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 november 2005.

Uitspraak

03/5077 + 03/5078 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft gedaagde de over de periode van 29 maart 1999 tot 1 juni 2002 teveel betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant teruggevorderd onder vermelding van verrekening met een nabetaling ingevolge de WAO over de periode van 1 juni 2000 tot 3 augustus 2001.
Gedaagde heeft bij besluit van 30 december 2002 (hierna: besluit 1) onder andere het door appellant tegen het besluit van 13 augustus 2002 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Gedaagde heeft bij besluit van 25 februari 2003 (hierna: besluit 2) besluit 1 gewijzigd in die zin dat hij het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2002 ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het door mr. P.C.J. Willekens, advocaat te Helmond, namens appellant tegen besluit 1 ingestelde beroep blijkens zijn uitspraak van 8 september 2003, nrs. AWB 03/330 en AWB 03/548, geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2 en dit beroep ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen L. den Hartog, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant genoot laatstelijk een WAO-uitkering, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Gedaagde heeft bij besluit van 13 juni 2002 in verband met inkomsten uit arbeid met toepassing van artikel 44 van de WAO bepaald dat deze uitkering met ingang van 29 maart 1999 wordt betaald volgens de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 13 juni 2002 heeft gedaagde om reden dat appellant sinds 1 juli 2001 geen inkomsten uit arbeid meer had met ingang van laatstgenoemde datum de WAO-uitkering weer ongekort betaald. Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 13 augustus 2002 genomen. Daarbij heeft gedaagde onder het kopje ”Specificatie van de vordering” aangegeven dat de teveel betaalde WAO-uitkering en vakantiegeld over de periode van 29 maart 1999 tot 1 juni 2000 € 8.266,42 bedroeg, dat de nabetaling over de periode van 1 juni 2000 tot 3 augustus 2001 € 2.682,03 bruto betrof en dat het totaal nog teveel betaalde bedrag € 5.584,39 bruto was.
Naar aanleiding van het tegen het primaire terugvorderingsbesluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde in zijn brief van 25 november 2002 aangegeven dat in dit besluit de periode van terugvordering onjuist was vermeld en dat de terugvordering de periode van 29 maart 1999 tot 1 juni 2000 betrof. In die brief heeft gedaagde voorts de teveel betaalde uitkering en de nabetaling nader gespecificeerd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit 2, waarbij hij terug gekomen is op de niet-ontvankelijkverklaring van onder andere het bezwaar tegen het primaire terugvorderingsbesluit, dit bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar de brief van 25 november 2002.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, onder verwijzing naar de brief van gedaagde van 25 november 2002 overwogen dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat de terugvordering ook ziet op de periode van 1 juni 2000 tot 3 augustus 2001. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het terug te betalen bedrag genoemd in het primaire besluit het saldo is van het terugvorderingsbedrag verminderd met de nabetaling over die periode.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant andermaal aangevoerd dat de terugvordering door gedaagde uiteindelijk is gesteld op de periode van 1 (lees: 29) maart 1999 tot 1 juni 2000 en dat in verband hiermede de nabetaling wat betreft de periode 1 juni 2000 tot 1 juli 2001 ten onrechte op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 42 in plaats van 70 is vastgesteld, zodat er in plaats van een terugvordering door gedaagde een nabetaling van € 1.432,64 had moeten zijn vastgesteld.
Gedaagde heeft er op gewezen dat de korting op de WAO-uitkering van appellant wegens inkomsten uit arbeid eerst met ingang van 1 juni 2001 ongedaan is gemaakt en dat sedert die datum die uitkering weer is betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voor het overige heeft gedaagde verwezen naar zijn brief van 25 november 2002.
De Raad overweegt, zich beperkend tot de in hoger beroep namens appellant nog voorgedragen punten van geschil, in de eerste plaats dat in elk geval met de brief van 25 november 2002 de periode, waarop de terugvordering ziet, vaststaat. Daarbij tekent de Raad overigens aan dat naar zijn oordeel het primaire terugvorderingsbesluit in dit opzicht in feite geen misverstand kon wekken. Weliswaar was in de eerste alinea de bedoelde periode niet correct vermeld maar in de eveneens in dit primaire besluit opgenomen specificatie van de vordering waren onder andere de periode waarover teveel WAO-uitkering was betaald en de periode waarop de nabetaling zag wel degelijk correct vermeld.
De Raad overweegt voorts dat in bijlage 1 bij de pleitnota van gedaagde, voorgedragen ter zitting van de rechtbank, andermaal een specificatie van de terugvordering is opgenomen en dat ditmaal daarin in procenten uitgedrukt is vermeld de omvang van het recht op WAO-uitkering en de daadwerkelijk betaalde uitkering over de perioden van 23 maart 1999 tot 1 juni 2000, van 1 juni 2000 tot 1 juli 2001 en van 1 juli 2001 tot 3 augustus 2001. Daaruit valt geen andere conclusie te trekken dan dat in de eerstgenoemde periode, zijnde de door gedaagde aangehouden terugvorderingsperiode, het recht steeds 42% bedroeg en de betaling 70% en dat in de twee volgende perioden, zijnde de door gedaagde aangehouden periode van nabetaling, als recht vanaf 1 juni 2000 42% en vanaf 1 juli 2001 70% en als betaling telkens 35% was vermeld. Dit spoort grotendeels ook met de hiervoor vermelde besluiten van 13 juni 2002, welke immers inhielden dat in verband met inkomsten uit arbeid de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 maart 1999 werd gekort en dat die korting ongedaan werd gemaakt met ingang van 1 juli 2001 sedert welke datum geen zodanige inkomsten meer werden genoten, hetgeen overigens door appellant ter zitting desgevraagd is bevestigd, en met het primaire terugvorderingsbesluit. Die bijlage wijkt echter in die zin af van het kortingsbesluit van 13 juni 2002 dat over de periode van 1 juni 2000 tot 3 augustus 2001, kennelijk zonder dat nadere besluitvorming had plaatsgevonden, feitelijk naar een lager percentage is betaald dan uit de besluiten van 13 juni 2002 voortvloeide. Ter zitting van de Raad kon de gemachtigde van gedaagde hiervoor desgevraagd ook geen andere verklaring geven. Met deze kennelijk feitelijk doorgevoerde betaling naar een lager percentage over de periode van 1 juni 2000 tot 3 augustus 2001 is tevens gegeven dat over die periode nog een nabetaling diende plaats te vinden. Besluit 2, waarbij het primaire terugvorderingsbesluit is gehandhaafd, houdt niet meer in dan dat het terugvorderingsbedrag over de periode van terugvordering wordt verminderd door verrekening daarmee met het bedrag van de nabetaling. Niet valt in te zien dat dit feitelijk en rechtens onjuist is.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.E. Meijer.