E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. C.A.L. Keijzers, advocaat te Tilburg, op daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 februari 2004, nr. AWB 02/1734, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Op 26 september 2005 heeft de gemachtigde van appellant nog eens stuk aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 september 2005, waar appellant en zijn gemachtigde, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant heeft op 5 februari 1998 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) bij gedaagde ingediend terzake van het overlijden van zijn echtgenote op 29 januari 1998. Bij besluit van 3 maart 1998 heeft gedaagde, rekening houdend met appellants inkomen uit arbeid, aan appellant met ingang van januari 1998 een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering van ƒ 265,65 bruto per maand en een vakantie-uitkering van ƒ 17,21 bruto per maand toegekend.
Sedert 9 juli 1998 ontving appellant een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In verband hiermee heeft gedaagde bij besluit van 6 augustus 1999 de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 1 juli 1998 herzien, waardoor deze niet meer tot uitbetaling komt. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 21 maart 2000 gehandhaafd.
Bij besluit van 22 juni 2000 heeft gedaagde de te veel betaalde nabestaandenuitkering ten bedrage van ƒ 4.366,53 van appellant teruggevorderd. Bij beschikking op bezwaar van 20 oktober 2000 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 25 februari 2002 gegrond verklaard, met bepaling dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde op 31 mei 2002 een nieuwe beschikking op bezwaar (hierna: het bestreden besluit) afgegeven, waarbij gedaagde het besluit van 22 juni 2000 heeft herroepen en alsnog een dringende reden aanwezig heeft geacht om de terugvordering met de helft te beperken. Thans wordt derhalve een bedrag van ƒ 2.183,26 (€ 990,72) van appellant teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde beslist dat de incasso (van het restant) van de terugvordering voor de duur van één jaar wordt opgeschort, gezien het feit dat de financiële draagkracht van appellant op dat moment ontoereikend is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat gedaagde bij afweging van alle in aanmerking te nemen belangen, waaronder ook de namens appellant aangegeven sociale en financiële omstandigheden, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot halvering van het terug te vorderen bedrag.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom gedaagdes besluit om gedeeltelijk van de opgelegde terugvordering af te zien, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Appellant stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden, waarin hij verkeert, voor gedaagde aanleiding hadden moeten zijn op grond van een dringende reden geheel van terugvordering af te zien.
Op 26 augustus 2005 heeft de gemachtigde van appellant de Raad bericht dat gedaagde recent heeft besloten de uit deze zaak voortvloeiende terugvordering aan appellant kwijt te schelden op de grond dat appellant in een tijdsverloop van vijf jaar niet in staat is gebleken de vordering in te lossen. Om die reden wordt een mondelinge toelichting ter zitting van de Raad niet nodig geacht. Appellant wenst echter wel dat in de onderhavige procedure uitspraak wordt gedaan, in elk geval in verband met een eventuele vergoeding van de proceskosten.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 53 van de Anw wordt, voorzover hier van belang, een uitkering die onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde – in afwijking van het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit van 22 juni 2000 en gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 25 februari 2002 – alsnog een dringende reden, als bedoeld in artikel 53, vierde lid, van de Anw aanwezig geacht en het bedrag van de terugvordering met de helft beperkt tot ƒ 2.183,26 (€ 990,72).
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, zoals nader toegelicht in het in eerste aanleg door gedaagde ingezonden verweerschrift, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Daaraan kan het feit, dat gedaagde – zoals ter zitting door de gemachtigde van gedaagde is toegelicht - inmiddels met toepassing van artikel 9 van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW heeft besloten af te zien van terugvordering aangezien appellant gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten, niet afdoen.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2005.