E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij een drietal besluiten van 19 maart 2003 heeft gedaagde geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor kinderbijslag krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) over het tweede, derde en vierde kwartaal van 2001 voor zijn kinderen Ramzi en Aymen.
Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 25 augustus 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 27 februari 2004, Reg. nr. 03/1429 AKW, het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellant bij gemachtigde mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 september 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen en mr. P. Buskens, beiden werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende als vaststaand aan te nemen feiten en omstandigheden:
"Eiser woont vanaf 1972 in Nederland, zijn echtgenote vanaf 1984.
Zijn kinderen Ramzi, geboren [in] 1986, en Aymen, geboren [in] 1988, hebben in Nederland gewoond, totdat zij de leerplichtige leeftijd bereikten. Zij zijn toen om studieredenen naar Tunesië vertrokken.
Hierdoor zijn zij vanaf het schooljaar 1992/1993 respectievelijk vanaf het schooljaar 1994/1995 uitwonend.
Op grond van het feit dat eiser grotendeels in hun onderhoudskosten heeft bijgedragen heeft verweerder eiser voor Ramzi vanaf het vierde kwartaal van 1992 en voor Aymen vanaf het vierde kwartaal van 1994 tweevoudige kinderbijslag toegekend ingevolge de Algemene Kinderbijslag (AKW). Tot het jaar 2000 woonden deze kinderen bij hun grootouders en andere familieleden. Vanaf 2000 woonden de kinderen in een zelfstandige gehuurd huis tesamen met hun oudere zus Thouraya Aouadi.
Eiser heeft van 21 mei 2001 tot 22 augustus 2001 en van 12 oktober 2001 tot 19 december 2001 bij zijn kinderen in Tunesië verbleven."
In het onderhavige geding is in het bijzonder de vraag in geschil of appellant zijn kinderen Ramzi en Aymen in het tweede, derde en vierde kwartaal van 2001 in belangrijke mate heeft onderhouden als bedoeld in art 7, eerste lid, sub b van de AKW.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in de in dit geding aan de orde zijnde kwartalen niet heeft aangetoond dat hij aan de hiervoor vermelde onderhoudseis voldoet, omdat hij niet op eenvoudig te controleren wijze betalingen ten behoeve van het onderhoud van die kinderen heeft gedaan. Daarbij hanteert gedaagde het beleid dat het voldaan hebben aan de onderhoudsbijdrage voor zijn in het buitenland wonende kinderen in beginsel slechts kan worden aangetoond, indien deze bijdragen door middel van een postwissel of bankoverschrijving aan de verzorger van het kind of aan het kind zelf in het betreffende land zijn overgemaakt.
In uitzondering op voormelde hoofdregel van het beleid aanvaardt gedaagde blijkens het bestreden besluit dat eenmaal per jaar, het zogenaamde vakantiekwartaal, kan worden aangenomen dat voldoende is bijgedragen in het onderhoud indien aan de volgende vereisten is voldaan:
-met bewijzen is aangetoond dat de aanvrager in het betreffende kwartaal tenminste twee maanden bij zijn echtgenote en kinderen op vakantie is geweest,
-indien uit de kwartalen voorafgaand aan de vakantieperiode een vast patroon van betalingen van de onderhoudsbijdrage blijkt,
-met andere bewijzen dan overmakingbewijzen, bijvoorbeeld bewijzen van geldopname, kosten van vliegtickets is aangetoond dat voldoende is bijgedragen.
In het bestreden besluit heeft gedaagde de hiervoor geformuleerde uitzondering op de hoofdregel van het beleid niet toegepast op de grond dat de kinderen Ramzi en Aymen uitwonend zijn in Tunesië en dat appellant om die reden in de betreffende periode niet geacht kan worden bij zijn gezin de vakantie te hebben doorgebracht en voorts dat appellant in het kwartaal voorafgaand aan de vakantieperiode en het kwartaal na de vakantieperiode niet met overmakingbewijzen heeft aangetoond dat hij in belangrijke mate heeft bijgedragen in het onderhoud van zijn kinderen.
In het verweerschrift in eerste aanleg en hoger beroep heeft gedaagde de op appellant van toepassing zijnde uitzondering op de hoofdregel van het beleid inzake het aantonen van onderhoudskosten van in het buitenland verblijvende kinderen als volgt geformuleerd:
“Voor het aantonen van het voldaan hebben van de onderhoudsbijdrage tijdens het verblijf van de verzekerde bij zijn kinderen in het buitenland, hanteert de SVB het beleid dat onderhoud kan worden aangetoond middels andere middelen dan bankoverschrijvingen, mits er sprake is van aangetoonde voldoende onderhoudsbijdrage zowel voor als na het verblijf. De Sociale Verzekeringsbank accepteert in dat geval andere bewijsmiddelen zoals bijvoorbeeld omwisselbewijzen, bewijzen van geldopnamen, reiskosten en andere rekeningen waarmee de verzekerde kan aantonen dat hij zijn kinderen heeft onderhouden gedurende zijn verblijf. Volgens het beleid van de SVB wordt een dergelijke afwijkende wijze van aantonen van het onderhoud slechts toegestaan indien het verblijf in het buitenland twee maanden binnen één kwartaal heeft geduurd.”
Uitgaande van dit beleid heeft gedaagde aangenomen dat appellant in het tweede en derde kwartaal van 2001 niet minimaal twee maanden bij zijn kinderen in Tunesië heeft doorgebracht en dat hij er niet in geslaagd is overeenkomstig de hoofdregel van het beleid aan te tonen dat hij in die kwartalen in voldoende mate in het onderhoud van zijn kinderen heeft bijgedragen. Ten aanzien van het vierde kwartaal van 2001 heeft gedaagde aangenomen dat appellant weliswaar wel twee maanden bij zijn kinderen heeft verbleven, maar dat dit kwartaal desondanks niet als vakantiekwartaal kan worden aangemerkt, nu hij niet heeft aangetoond dat hij zowel voor als na zijn verblijf aldaar voldoende heeft bijgedragen in het onderhoud. Voorts is hij ook voor dat kwartaal er niet in geslaagd zijn onderhoudsbijdrage met behulp van bankoverschrijvingen of postwissels op reguliere wijze dan wel met andere middelen dan te tonen.
De rechtbank heeft op grond van de in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen geoordeeld dat gedaagde terecht de over meergenoemde kwartalen kinderbijslag voor de kinderen Ramzi en Aymen heeft geweigerd.
In hoger beroep is van de kant van appellant aangevoerd dat hij in het tweede en derde kwartaal van 2001 omwisselbewijzen heeft overgelegd van f 3500,- , respectievelijk
f 4500,- en dat deze bedragen door gedaagde geaccepteerd zouden zijn, indien voormelde uitzondering op de hoofdregel van het beleid met betrekking tot het aantonen van een onderhoudsbijdrage op appellant zou worden toegepast. Appellant acht het onredelijk bedoelde uitzondering niet toe te passen, nu hij langer dan twee maanden in Tunesië heeft verbleven, zij het verdeeld over meer dan één kwartaal. Met betrekking tot het vierde kwartaal van 2001 heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende geld heeft overgemaakt aan zijn broer in plaats van zijn oudste dochter, die de verzorgster was van de kinderen Ramzi en Aymen.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
In weerwil van het van de kant van appellant naar voren gebrachte is de Raad niet tot het oordeel gekomen dat gedaagde in het onderhavige geval gehouden was af te wijken het - in beginsel - aanvaardbare beleid ten aanzien van het aantonen van het leveren van een bijdrage in het onderhoud voor in het buitenland wonende kinderen en van de in dat beleid voorziene uitzondering op de reguliere wijze van aantonen gedurende het verblijf van de verzekerde in het buitenland. In het bijzonder acht de Raad geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Naar het oordeel van de Raad is het niet onaanvaardbaar dat uitsluitend indien gedurende een kwartaal tenminste twee maanden bij de betreffende kinderen in het buitenland wordt verbleven een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van het beleid inzake het aantonen van het voldaan hebben van de onderhoudsbijdrage; daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen de algemene doelstelling van het beleid, namelijk dat de betreffende betalingen voldoende controleerbaar moeten zijn en geacht moeten worden te strekken tot een bijdrage in het onderhoud van de betreffende kinderen. Voorts acht de Raad eveneens aanvaardbaar dat gedaagde ten aanzien van het vierde kwartaal van 2001 de eis heeft gesteld dat de betreffende gelden aan de verzorgster van de kinderen zijn overgemaakt.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de Raad de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de weigering van kinderbijslag in de aan de orde zijnde kwartalen in hoofdzaak onderschrijft en tot de zijne maakt. Dit betekent dat de in geding zijnde vraag zoals hiervoor geformuleerd ontkennend dient te worden beantwoord, zodat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht tenslotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2005.