04/3026 NABW + 04/3027 NABW + 04/3218 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats 1], appellante, en [appellant], wonende te [woonplaats 2], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Etten-Leur, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 april 2004, reg.nrs. 03/938 NABW en 03/1765 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 4 oktober 2005, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante heeft vanaf 24 augustus 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Uit de relatie van appellanten zijn [in] 1999 en [in] 2001 kinderen geboren, die kort na hun geboorte zijn overleden. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten zouden samenwonen, heeft de Afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellanten en enige getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 november 2002.
Bij besluit van 6 november 2002 heeft gedaagde op basis van de bevindingen van het onderzoek het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2002 beëindigd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met appellant en daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft.
Bij besluit van 12 december 2002 heeft gedaagde voorts het recht op bijstand van appellante over de periode van
1 september 2000 tot 1 oktober 2002 ingetrokken. De over genoemde periode ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand heeft gedaagde tot een bedrag van € 31.660,62 bruto van appellanten teruggevorderd. Aan zijn besluitvorming heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellanten in die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dat appellante daarvan aan gedaagde mededeling heeft gedaan, als gevolg waarvan aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 november 2002 ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 juli 2003 heeft gedaagde voorts de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 12 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 5 maart 2003 en 22 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, evenals in beroep, gesteld dat zij in de litigieuze periode geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat niet mag worden uitgegaan van hun tegenover de Afdeling Fraudebestrijding afgelegde verklaringen omdat die niet uit vrije wil zijn afgelegd.
Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
Omdat uit hun relatie kinderen zijn geboren, is ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw in de situatie van appellanten sprake van een gezamenlijke huishouding indien zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
Op grond van de door appellant op 29 en 30 oktober 2002 tegenover de Afdeling Fraudebestrijding afgelegde verklaringen, bezien in samenhang met de verklaringen van de buren van appellante en de getuige [naam getuige], op wiens adres appellant ten tijde van belang in de gemeentelijke basisadministratie was ingeschreven, staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant van 1 september 2000 tot in oktober/november 2002 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante op het adres [adres] te [woonplaats 1].
De Raad ziet geen aanleiding af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellanten hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. In dit verband tekent de Raad aan dat appellanten geen klachten hebben ingediend tegen de ambtenaren van de Afdeling Fraudebestrijding aangaande de wijze waarop zij zijn verhoord, dat appellant op 29 en 30 oktober 2002 is verhoord en op 30 oktober 2002 uitdrukkelijk heeft verklaard bij zijn eerdere verklaring te blijven en ten slotte dat de verklaringen van appellant sporen met die van de gehoorde getuigen.
Vaststaat dat appellante gedaagde, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling heeft gedaan van het feit dat zij van 1 september 2000 tot in elk geval oktober 2002 een gezamenlijke huishouding met appellant voerde. Als gevolg daarvan is haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend, zodat gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 september 2000 tot en met 30 september 2002 in te trekken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van appellante van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
1 september 2000 tot en met 30 september 2002 over te gaan. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot het besluit van gedaagde om de gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen overweegt de Raad dat dit besluit is genomen in overeenstemming met artikel 84, tweede lid, van de Abw. Van dringende redenen om af te zien van mede-terugvordering van appellant is niet gebleken.
Aangezien appellante ook op 1 oktober 2002 nog een gezamenlijke huishouding met appellant voerde, had zij op die datum geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande zodat haar recht op bijstand terecht met ingang van die datum is beëindigd.
Gezien al het overwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.