ECLI:NL:CRVB:2005:AU6186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4595 WAO + 05/4084 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering na bromfietsongeval en beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die lichamelijke klachten ondervindt na een bromfietsongeval in 1974. Appellante ontving lange tijd een uitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid, maar deze werd in 1996 ingetrokken. Na een ziekmelding in 1998 werd appellante opnieuw in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in 2001 besloten de uitkering per 24 april 2001 in te trekken, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellante was afgenomen tot minder dan 15%. Appellante heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de beslissing van gedaagde bevestigd, maar appellante ging in hoger beroep. Tijdens het hoger beroep heeft gedaagde een nieuw besluit genomen, waarin de uitkering van appellante werd herzien naar 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het eerste besluit van gedaagde gegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct zijn vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat de medische gegevens voldoende waren om de situatie van appellante te beoordelen.

De Raad heeft uiteindelijk besloten dat het bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden en heeft gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en schadevergoeding aan appellante. De Raad heeft de kosten voor rechtsbijstand in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep vastgesteld op € 644,- per procedure, en heeft het Uwv opgedragen het griffierecht van € 114,23 te vergoeden aan appellante.

Uitspraak

03/4595 WAO + 05/4084 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 20 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer Awb 02 - 1897.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Bij schrijven van 16 juni 2005 met bijlagen heeft gedaagde vragen van de Raad beantwoord. Van die bijlagen maakte deel uit een nader besluit op bezwaar, eveneens gedateerd 16 juni 2005.
Mede naar aanleiding van evenvermeld nader besluit van 16 juni 2005 heeft de gemachtigde van appellante bij brief van
13 september 2005, haar standpunt nader uiteengezet en toegelicht.
Gedaagde heeft bij brief van 23 september 2005 een rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer, gedateerd
22 september 2005, ingezonden.
De Raad heeft bij brief van 23 september 2005 nog aanvullende vragen aan gedaagde gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 september 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Goettsch, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen B.M. Kleys, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft in verband met verschillende lichamelijke klachten als gevolg van een haar in 1974 overkomen bromfietsongeval - waarbij zij onder meer beenfracturen heeft opgelopen - gedurende lange perioden een naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, welke uitkering laatstelijk met ingang van 6 oktober 1996 is ingetrokken. Naar aanleiding van een ziekmelding vanuit een werkloosheidssituatie per 31 oktober 1998 is appellante na het doorlopen van een samengestelde wachttijd met ingang van 14 november 1999 weer in aanmerking gebracht voor een volledige WAO-uitkering.
Op basis van de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig onderzoek in december 2000 en arbeidskundig onderzoek in februari 2001, in samenvatting erop neerkomende dat voor appellante nader omschreven beperkingen zijn vastgesteld op fysiek en psychisch gebied, welke haar weliswaar ongeschikt doen zijn voor haar maatgevende arbeid als voltijds assistent directiesecretaresse, maar die niet in de weg staan aan het vervullen van diverse andere loondienstfuncties waarmee appellante geen verlies aan verdiencapaciteit lijdt, heeft gedaagde bij besluit van 1 maart 2001 de uitkering van appellante met ingang van 24 april 2001 ingetrokken op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
Appellante heeft in bezwaar naar voren doen brengen dat zij als gevolg van het geheel van haar klachten van lichamelijke en ook psychische aard niet inzetbaar is voor enige arbeid.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts heeft op grond van het door hem ingestelde onderzoek, waarvan onder meer deel uitmaakte het inwinnen van informatie bij de huisarts van appellante en haar behandelend orthopedisch chirurg, geoordeeld dat ten aanzien van appellante als diagnose valt te stellen: status na dubbele crurisfractuur met complicaties, diverse klachten van het bewegingsapparaat, allergie voor rubber en latex en een somatisatiestoornis. De bezwaarverzekeringsarts heeft in die zin wel enige problemen met de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen op fysiek terrein, dat die beperkingen minder ver gaan dan de beperkingen die destijds bij beoordeling in 1995 van toepassing zijn geacht, terwijl er geen aanwijzingen zijn dat het fysiek beter gaat met appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarom de beperkingen bijgesteld en een nieuw FIS-scoreformulier opgesteld, waarop - alsnog - is uitgegaan van de in 1995 in aanmerking genomen fysieke beperkingen.
De bezwaararbeidsdeskundige van gedaagde heeft, uitgaande van het aldus aangescherpte belastbaarheidspatroon, de bij de schatting gebruikte functies nader op passendheid bezien. Hij is daarbij tot de conclusie gekomen dat weliswaar enkele functies dienen af te vallen, maar dat er voldoende functies resteren, welke niet tot een andere schattingsuitkomst leiden.
Bij besluit van 20 september 2002, hierna: bestreden besluit 1, heeft gedaagde vervolgens het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft in beroep tegen bestreden besluit 1 in essentie dezelfde bezwaren doen aanvoeren. Zij wijst erop dat zich in haar lange ziektegeschiedenis bij voortduring nieuw klachten ontwikkelen.
De rechtbank heeft geen reden gezien het verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. Onder andere is kennis genomen van de zich in het dossier bevindende uitvoerige medische informatie over de gehele ziektegeschiedenis van appellante. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het door de bezwaarverzekerings- arts gegeven medische oordeel. Ook heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de arbeidskundige beoordeling. In het kader hiervan heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige uitvoerig heeft gemotiveerd waarom de - resterende - functies als voor appellante passend zijn aan te merken.
In hoger beroep heeft appellante haar eerdere grieven doen herhalen. Zij is de opvatting toegedaan dat ten onrechte door de rechtbank geen deskundige is geraadpleegd. Zij acht de drie voor de schatting gebruikte functies niet passend. De in die functies voorkomende markeringen zijn volgens appellante onvoldoende toegelicht.
Zoals blijkt uit rubriek I heeft gedaagde tijdens de fase van het hoger beroep een nieuw besluit, gedateerd 16 juni 2005, op het bezwaar van appellante genomen. Bij dat besluit, hierna: bestreden besluit 2, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2001 alsnog gegrond verklaard en nader beslist om de uitkering van appellante met ingang van 24 april 2001 te herzien naar 25 tot 35%. Reden hiervoor is dat gedaagde naar aanleiding van vragen van de Raad alsnog enkele functies met wisselende diensten heeft laten vervallen. De aan de resterende functies te ontlenen verdiencapaciteit was - in verband met toepassing van een forse reductiefactor - lager dan de oorspronkelijk berekende resterende verdiencapaciteit en leidde tot een verlies aan verdienvermogen van 31,37%, overeenkomend met indeling in de klasse 25 tot 35%.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat bestreden besluit 2, nu dat een wijziging inhoudt van bestreden besluit 1 en niet geheel tegemoet komt aan het beroep van appellante, met toepassing van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure dient te worden betrokken. Appellante houdt in verband met haar vordering tot vergoeding van de door haar geleden schade belang bij een beoordeling van bestreden besluit 1 en - daarmee - bij haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
Vervolgens overweegt de Raad dat bestreden besluit 1, nu het daarin neergelegde standpunt inzake de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 24 april 2001 door gedaagde niet langer juist wordt geacht, in rechte geen stand kan houden. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd.
Met betrekking tot de houdbaarheid in rechte van bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
Ook de Raad kan zich, in navolging van de rechtbank, verenigen met het ten aanzien van appellante opgestelde belastbaarheidspatroon, zoals dat nadien voor wat betreft de fysieke beperkingen door de bezwaarverzekeringsarts is aangescherpt aan de hand van de destijds in 1995 van toepassing geachte beperkingen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de vanwege gedaagde ingestelde verzekeringsgeneeskundige onderzoeken, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, alleszins zorgvuldig zijn geweest, waarbij ook kennis is genomen van de uitvoerige omtrent appellante beschikbare medische gegevens, afkomstig van de behandelend sector, en blijk geven van een evenwichtige afweging en oordeelsvorming. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanknopingspunten aangetroffen voor een andersluidend oordeel. Appellante geeft weliswaar gedetailleerd aan welke beperkingen zij stelt te ondervinden, maar zij onderbouwt haar standpunt niet aan de hand van concrete medische gegevens.
Voorts overweegt de Raad dat hij, mede in het licht van het bovenstaande, onvoldoende aanleiding ziet om mee te gaan met de door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Cramer in diens rapport van 22 september 2005 gedane suggestie om een deskundige te noemen op het gebied van de neurologie. De Raad heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
Evenvermelde suggestie is door de bezwaarverzekeringsarts gedaan naar aanleiding van een mededeling van de behandelend neuroloog van appellante van 14 juni 2005 dat bij een recente CT-scan een infarct is gevonden van de basale kernen links en dat de op de scan gevonden afwijkingen geïnterpreteerd werden als vasculaire schade, mogelijk opgelopen tijdens een ischaemisch CVA in 1987. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 22 september 2005 de vraag opgeworpen of evenvermelde bij de scan aan het licht gekomen bevinding wel wat uitmaakt voor de onderhavige beoordeling, aangezien de gevolgen voor het functioneren van appellante reeds in kaart zijn gebracht door middel van neuropsychologisch onderzoek en de uit dat onderzoek naar voren gekomen bevindingen en gegevens zijn betrokken bij de beoordeling. In die zin is naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts geen aanvullend onderzoek meer nodig.
De Raad kan zich met deze beschouwing van de bezwaarverzekeringsarts verenigen en acht, in het licht daarvan, geen termen aanwezig om diens hiervoor weergegeven - overigens in voorzichtige bewoordingen gestelde - suggestie op te volgen om een deskundige te benoemen.
Uitgaande aldus van de juistheid van de ten aanzien van appellante in aanmerking genomen medische beperkingen, is ook de Raad voorts van oordeel dat de functies zoals die uiteindelijk als schattingsgrondslag in aanmerking zijn genomen, terecht passend zijn geacht voor appellante. De Raad is van oordeel dat de bij die functies voorkomende markeringen afdoende zijn toegelicht. Zulks geldt in het bijzonder ook voor de markering op het aspect reiken bij de functie van samensteller en de markering op het aspect nekbelasting bij de functie van telefoniste-receptioniste.
Ten slotte kan de Raad zich stellen achter hetgeen, in reactie op vragen van de Raad, ter zitting van de zijde van gedaagde is aangegeven inzake de mogelijkheid voor appellante om bij het verrichten van arbeid desgewenst gebruik te maken van briefjes met geschreven instructies als geheugensteuntje, zodat de bij het neuropsychologisch onderzoek op 14 november 2000 aan het licht gekomen onvoldoende prestaties van appellante met betrekking tot het onthouden van visueel aangeboden non-verbaal materiaal geen struikelblok behoeven te vormen bij het vervullen van functies waarbij gebruik wordt gemaakt van instructies door middel van plaatjes.
Nu de Raad, in het licht van artikel 8:69 van de Awb, ook overigens geen aanleiding heeft om bestreden besluit 2 in rechte niet juist te achten, volgt uit het hiervoor overwogene dat bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en eveneens op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Voorts overweegt de Raad dat het verzoek van appellante tot vergoeding van schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb dient te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering - andere schade is niet gesteld - dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 114,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.