ECLI:NL:CRVB:2005:AU6329

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4707 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
  • R.C. Schoemaker
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en privaatrechtelijke dienstbetrekking bij managementwerkzaamheden

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. H.A.H. Verhoeven, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had geoordeeld dat betrokkenen, die managementwerkzaamheden voor appellante verrichtten, in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stonden tot appellante. Dit oordeel was gebaseerd op een looncontrole uitgevoerd door gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die concludeerde dat de betrokkenen als verzekeringsplichtig moesten worden aangemerkt op basis van de sociale werknemersverzekeringswetten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 1 september 2005, waarbij gedaagde niet vertegenwoordigd was.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van een gezagsrelatie tussen appellante en de betrokkenen. De Raad oordeelde dat de eigendomsverhoudingen en de statutaire bepalingen van de vennootschap niet uitsloten dat er een gezagsrelatie bestond. Appellante had aangevoerd dat er sprake was van een uitzonderingssituatie, maar de Raad vond deze argumentatie niet overtuigend. De Raad concludeerde dat de betrokkenen verplicht waren om persoonlijke diensten te verrichten en dat er een loonbetalingsverplichting bestond, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

Daarnaast werd het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel verworpen. De Raad stelde dat gedaagde niet gebonden was aan eerdere beslissingen van de belastingdienst en dat hij zijn eigen verantwoordelijkheid had in de vaststelling van premielonen. De Raad onderschreef ook het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van opzet of grove schuld aan de zijde van appellante, omdat zij betalingen aan betrokkenen buiten de loonadministratie had gehouden. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

04/4707 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.A.H. Verhoeven, werkzaam bij [naam] Accountants Belastingsadviseurs Juristen te Alkmaar, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 20 juli 2004, onder kenmerk 04/173, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 september 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeur [naam directeur], bijgestaan door mr. P. van Stompvoort, bedrijfsjurist bij [naam] Accountants Belastingadviseurs Juristen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een accountantskantoor. Gedaagde heeft op 6 en 11 februari 2003 een looncontrole uitgevoerd bij appellante, waarbij onder meer is gebleken dat appellante buiten de loonadministratie betalingen heeft verricht aan [betrokkene 1], via [de besloten vennootschap 1] (verder: [betrokkene 1]) en [naam directeur], via [de besloten vennootschap 2] (verder: [betrokkene 2]), hierna mede aan te duiden als betrokkenen, welke betalingen betrekking hebben op het verrichten van managementwerkzaamheden voor appellante. [betrokkene 1] is gedurende de periode van 27 november 1997 tot en met 31 januari 2001 voor 24% aandeelhouder geweest van appellante; [betrokkene 2] is met ingang van 28 oktober 1998 tot eind 2001 voor 25% aandeelhouder en statutair directeur van appellante geweest.
In het looncontrolerapport van 23 mei 2003 staan de bevindingen vermeld van het onderzoek van gedaagde naar de verzekeringsplicht van betrokkenen voor de voor appellante op basis van managementovereenkomsten verrichte werkzaamheden.
Bij besluit van 12 december 2003 heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluiten van 1 augustus 2003, inhoudende de naheffingen over de jaren 1998 tot en met 2001 wegens de vaststelling dat betrokkenen hun werkzaamheden voor appellante hebben verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking op basis waarvan zij als verzekeringsplichtig voor de sociale werknemersverzekeringswetten worden aangemerkt. Voorts zijn de besluiten van 6 augustus 2003, inhoudende het opleggen van boetenota’s over de voornoemde jaren, bij het besluit van 12 december 2003 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat betrokkenen in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben gestaan tot appellante. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat, gelet op de eigendomsverhouding met betrekking tot de aandelen, betrokkenen geen doorslaggevende invloed konden uitoefenen op hun ontslag, op basis waarvan moet worden aangenomen dat sprake is geweest van een gezagsrelatie tussen appellante en betrokkenen. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het oordeel dat zich hier een uitzondering voordoet, nu in hetgeen door appellante is gesteld onvoldoende aanwijzingen zijn gelegen om aan te nemen dat ondanks de verhoudingen in de algemene vergadering van aandeelhouders geen gezagsuitoefening zal plaatsvinden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat gedaagde gehouden was ambtshalve het verschuldigde of alsnog verschuldigde bedrag aan premie vast te stellen. Ten aanzien van de opgelegde boeten oordeelt de rechtbank dat gedaagde terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van opzet of grove schuld.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank namens appellante gemotiveerd bestreden. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat in het onderhavige geval sprake is van een uitzonderingssituatie op basis waarvan dient te worden geoordeeld dat betrokkenen niet in een gezagsrelatie tot appellante werkzaam zijn. Voorts heeft appellante haar in eerste aanleg ingenomen standpunt ten aanzien van het vertrouwensbeginsel herhaald.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde terecht heeft aangenomen dat tussen betrokkenen en appellante sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op basis waarvan betrokkenen verplicht verzekerd waren op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. In het bijzonder spitst het geding in hoger beroep zich toe op het antwoord op de vraag of betrokkenen hun werkzaamheden hebben verricht onder gezag van appellante. Voorts dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde terecht boeten heeft opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2001.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat [betrokkene 1] blijkens de stukken geen statutair directeur van appellante is geweest, zodat hij niet onder (direct) gezag van de algemene vergadering van aandeelhouders staat, maar onder het gezag van het bestuur.
Ten aanzien van [betrokkene 2] overweegt de Raad het volgende.
Uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat, indien - zoals in het onderhavige geval - een directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen, in de algemene aandeelhoudersvergadering geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, de schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van directeuren, in beginsel moet worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap.
Anderzijds kan van belang zijn dat uit alle feiten en omstandigheden overigens voldoende materiële indicaties naar voren komen om aan te nemen dat sprake is van het gezamenlijk drijven van een onderneming, ook in situaties waarin niet alle betrokkenen volledig of nagenoeg volledig gelijk participeren in het aandelenkapitaal.
Met de rechtbank en onder overneming van de door haar gegeven motivering is de Raad van oordeel dat - gelet op de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen in de onderhavige situatie - [betrokkene 2] werkzaam was in een gezagsrelatie tot appellante. Het beroep van appellante op het bestaan van een uitzonderingssituatie slaagt naar het oordeel van de Raad niet. Zulk een situatie ziet de Raad niet in de specifieke kennis en ervaring van [betrokkene 2] en de daarbij behorende vaktechnische verantwoordelijkheid, dan wel in het feit dat [betrokkene 2] een eigen klantenbestand heeft ingebracht. De wijze van samenwerking binnen de onderneming en de daarmee gepaard gaande zelfstandigheid van [betrokkene 2] sluit niet uit dat in een conflictsituatie waarin de onderscheidene belangen aanzienlijk minder met elkaar in overeenstemming zouden blijken te zijn, [betrokkene 2] tegen diens wil ontslagen kan worden. Voorts acht de Raad niet voldoende aannemelijk dat ontslag van [betrokkene 2] als direct gevolg zou hebben dat alle klanten van de onderneming verloren zouden gaan en dientengevolge zou leiden tot het einde van de onderneming van appellante.
Aangezien er naar het oordeel van de Raad ten aanzien van betrokkenen eveneens sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en een loonbetalingsverplichting leidt dit tot de conclusie dat er sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en daarmede verzekeringsplicht in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Ten aanzien van het beroep van appellante op schending van het vertrouwensbeginsel overweegt de Raad het volgende. Gedaagde heeft gesteld dat hij een onjuiste beslissing aangaande de verzekeringsplicht van directeur/aandeelhouder T. Luiken bij [naam] Alkmaar B.V., een zustervennootschap van appellante, heeft genomen, als gevolg waarvan bij een andere zustervennootschap, De Hooge Waarder Heerhugowaard B.V., op basis van opgewekt vertrouwen geen correcties zijn opgelegd. Dienaangaande overweegt de Raad dat een bestuursorgaan, indien in een incidenteel geval in strijd met de wet een foutieve beslissing is genomen, op grond van het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel, niet gehouden kan worden geacht om in vergelijkbare gevallen eveneens met de wet strijdige beslissingen af te leggen.
De Raad onderschrijft voorts de stelling van gedaagde dat hij een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de vaststelling van premielonen, waarbij hij in beginsel niet gebonden is aan hetgeen de belastingdienst in het kader van de loonheffing heeft vastgesteld. Dit betekent in de onderhavige situatie naar het oordeel van de Raad dat gedaagde niet behoeft af te gaan op de onderzoeksbevindingen van de belastingdienst.
Ten aanzien van de opgelegde boeten onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat in casu sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van appellante. Een werkgever zal zich er in het algemeen bewust van moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel ligt bij de werkgever de verantwoordelijkheid daarover informatie in te winnen bij het bestuursorgaan. Appellante heeft zulks niet gedaan en heeft bewust de betalingen aan betrokkenen buiten de loonadministratie gehouden. Gelet op deze omstandigheid heeft gedaagde terecht opzet of grove schuld aangenomen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) J.P. Mulder.