[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft W.N.C.P. Verlegh, verbonden aan Administratie- en belastingadvieskantoor Deeblo B.V. te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 3 oktober 2003 met kenmerk 02/790.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 september 2005, waar appellant, daartoe opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door W.N.C.P. Verlegh, en waar gedaagde, opgeroepen bij gemachtigde, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
Appellant exploiteerde vanaf 1 januari 1998 een touringcarbedrijf onder de naam [naam touringcarbedrijf]. Met ingang van 28 juli 1999 heeft appellant deze eenmanszaak ingebracht in [TI] ( hierna : TI), waarna TI de activiteiten van het touringcarbedrijf eveneens onder de naam [naam touringcarbedrijf] heeft voortgezet. Van 28 juli 1999 tot 28 juni 2000 was appellant bestuurder van TI. Aandeelhouders waren appellant en de vennootschap naar Belgisch recht [naam N.V.] heeft haar activiteiten met ingang van 14 juni 2000 bij gebrek aan activa beëindigd, waarna zij op 28 juni 2000 failliet is verklaard.
Bij besluit van 16 maart 2001 heeft gedaagde appellant op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van f. 47.268,94 wegens door TI onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen.
Gedaagde heeft bij besluit van 27 februari 2002 het door appellant tegen het besluit van 16 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dat besluit berust primair op het standpunt dat appellant, ofschoon geen rechtsgeldige melding betalingsonmacht heeft plaatsgevonden, niettemin dient te worden toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat niet betaling van de premies niet het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat appellant daarin niet is geslaagd. Voorzover moet worden aangenomen dat het lichaam op de juiste wijze aan zijn meldingsverplichting heeft voldaan, stelt gedaagde zich op het standpunt dat het niet betalen van premies het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 februari 2002 ongegrond verklaard. Zij oordeelde dat TI niet voldaan heeft aan zijn wettelijke meldingsplicht en dat appellant er niet in is geslaagd het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur te weerleggen.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en heeft daartoe aangevoerd dat hij zich tot het allerlaatst heeft opgeworpen als een goed bestuurder, hetgeen blijkt uit het feit dat hij uit eigen middelen de aan gedaagde verschuldigde premies heeft voldaan. Dat kennelijk betalingen via zijn privé-rekening zijn gelopen, maakt duidelijk dat hij van alles heeft gedaan om een faillissement te voorkomen. De omstandigheid dat sprake is geweest van een zekere financiële afhankelijkheid van één opdrachtgever impliceert volgens appellant niet dat hij geen goed ondernemer kan zijn geweest.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat met betrekking tot de bewijslast een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de premienota’s die zijn verzonden voor het faillissement op 28 juni 2000 en de premienota van 1 februari 2001 welke is verzonden na het - als een openbare melding betalingsonmacht aan te merken - faillissement van TI. Voor de laatste nota geldt dat het aan gedaagde is om aannemelijk te maken dat sprake is geweest van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat het niet betalen van premies daarvan het gevolg is geweest.
Blijkens het besluit op bezwaar berust de kwalificatie kennelijk onbehoorlijk bestuur op een drietal, aan de bevindingen van de curator ontleende omstandigheden. In de eerste plaats vormt het feit dat appellant min of meer financieel afhankelijk was van één opdrachtgever volgens gedaagde een indicatie voor onbehoorlijk bestuur. Voorts is appellant aan te rekenen dat hij betalingen via zijn privé-rekening liet lopen, en ook wel contante betalingen verrichtte, zodat de administratie niet geheel op orde was, en dat over het jaar 1999 geen jaarrekening is opgemaakt. Ter zitting van de Raad is van de zijde van gedaagde verklaard dat het zwaartepunt ligt bij de omstandigheid dat TI afhankelijk was van één opdrachtgever, hetgeen als een niet verantwoord risico wordt aangemerkt.
In het aanvangsverslag van de curator van 18 juli 2000 wordt naast de door de aandeelhouders genoemde hoge dieselprijzen, hoge personeelskosten, hoge reparatiekosten en marktverstorende factoren als belangrijkste oorzaak van het faillissement vermeld het wegvallen van [QL] (hierna: QL) als belangrijkste klant van TI. De Raad leidt uit de stukken af dat TI in liquiditeitsproblemen is geraakt doordat QL een grote opdracht voor het zomer- en nazomerseizoen van 1999 met enkele maanden heeft bekort en de door QL voor het daaropvolgende winter- en zomerseizoen aan TI in het vooruitzocht gestelde opdrachten in omvang tegenvielen. Het gevolg was dat de lease- en huurkooptermijnen van de bussen niet meer konden worden voldaan en dat na het terughalen van de bussen een faillissement onvermijdelijk werd.
Zoals ter zitting van de Raad door appellant is uiteengezet en door gedaagde niet is weersproken, is het in de branche van touringcarbedrijven waartoe TI behoorde, niet ongebruikelijk dat een bedrijf voor het leeuwendeel van zijn omzet afhankelijk is van één grote opdrachtgever. Er wordt veelal gewerkt op basis van principeafspraken zonder dat garanties worden gegeven voor het afnemen van busvervoer. Uit de stukken blijkt, dat QL niet alleen bussen charterde voor eigen passagiers, maar ook voor andere touroperators. De Raad stelt vast dat een touringcaronderneming een kapitaalintensief bedrijf is en dat TI als kleine onderneming opereerde met drie van Phoenix geleasde bussen en een bus in huurkoop. Het vorenstaande in ogenschouw nemend is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat appellant als ondernemer door zijn afhankelijkheid van QL een zeker financieel risico heeft gelopen op zichzelf beschouwd ontoereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat hij als bestuurder van TI het bedrijf op onverantwoorde, als kennelijk onbehoorlijk bestuur te kwalificeren wijze heeft gevoerd.
Wat betreft de betalingen via de privé-rekening blijkt uit de stukken niet meer dan dat appellant facturen van TI vanuit zijn privé-rekening heeft voldaan. In het aanvangsverslag van de curator is daarover vermeld dat niet kan worden beoordeeld of dit voor TI nadelige consequenties heeft gehad. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant door betalingen via zijn privé-rekening te laten lopen TI of crediteuren van TI heeft benadeeld of daarmee anderszins onbehoorlijk heeft gehandeld. Dit geldt ook voor het niet voldoen aan de verplichting om voor het jaar 1999 een jaarrekening op te stellen. De Raad acht het ten slotte van betekenis dat de curator heeft afgezien van zijn aanvankelijke voornemen om appellant aansprakelijk te stellen op grond van de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid bij Faillissement.
Op basis van het voorgaande komt de Raad tot het oordeel dat de feiten en omstandigheden, welke gedaagde appellant als bestuurder van TI heeft aangerekend onvoldoende grond opleveren om te kunnen spreken van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De overwegingen welke de Raad tot dit oordeel hebben geleid bieden tevens voldoende grond voor de conclusie dat appellant het vermoeden van onbehoorlijk bestuur, voorzover hiervan sprake was, op toereikbare wijze heeft weerlegd. Dit brengt mee dat het besluit van 27 februari 2002 niet op een deugdelijke grondslag berust. De Raad zal - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep tegen dat besluit gegrond verklaren en, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 februari 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het griffierecht van in totaal € 305,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.