ECLI:NL:CRVB:2005:AU6334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/998 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.G. Treffers
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op basis van vermogen in de vorm van een auto

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda, die op 13 januari 2004 zijn beroep ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal om appellant bijstandsuitkering te verlenen, omdat hij over vermogen beschikte dat de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. Appellant ontving bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en had op 26 augustus 2003 opnieuw bijstand aangevraagd. Gedaagde weigerde deze aanvraag, omdat appellant een auto bezat die op naam van zijn moeder stond geregistreerd, maar waarvan hij feitelijk de eigenaar was. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 16 juni 2003 beschikte over vermogen in de vorm van de auto, waardoor zijn recht op bijstand met ingang van 1 juli 2003 terecht is beëindigd.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Appellant had de kosten van de auto betaald en gebruikte deze daadwerkelijk, wat de conclusie versterkte dat hij als eigenaar moest worden beschouwd. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat zijn moeder hem een lening had verstrekt voor de aankoop van de auto, verworpen. De Raad oordeelde dat deze lening niet was aangetoond en dat de omstandigheden meer duidden op een schenking dan op een relevante schuld. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 november 2005 uitspraak gedaan, waarbij de eerdere beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet kon slagen en dat de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter in stand bleef.

Uitspraak

04/998 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 13 januari 2004 met reg.nr. 03/2698 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door P.J.M.M. Bogers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.L.W.G. van de Molengraaf, werkzaam bij de gemeente Roosendaal.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een in juli 2003 gehouden heronderzoek is gedaagde gebleken dat vanaf 16 juni 2003 op naam van appellant een nieuwe auto staat geregistreerd met een waarde van € 27.295,--. Een en ander was voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 8 augustus 2003 het recht op bijstand met ingang van 1 juli 2003 te beëindigen op de grond dat appellant in verband met de waarde van de auto over vermogen beschikt dat de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen te boven gaat. Voorts is gedaagde overgegaan tot intrekking van het recht op bijstand met ingang van
16 juni 2003, de datum met ingang waarvan het kenteken alsmede de verzekering van de auto op naam van appellant zijn gesteld.
Op 26 augustus 2003 heeft appellant gedaagde verzocht hem wederom bijstand toe te kennen. Hij heeft bij die gelegenheid verklaard dat het kenteken van de auto vanaf 12 augustus 2003 op naam van zijn moeder staat geregistreerd.
Bij besluit van 5 september 2003 heeft gedaagde afwijzend op deze aanvraag beslist. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat het feit dat appellant het kenteken van de auto heeft laten registeren op naam van zijn moeder niet betekent dat appellant niet langer als eigenaar ervan moet worden beschouwd. Gedaagde heeft hierbij van belang geacht dat de rekening van de auto door appellant is voldaan, dat de rekening op naam van appellant is gesteld, dat het kenteken en de verzekering bij de aankoop op naam van appellant zijn gesteld en ten slotte dat appellant daadwerkelijk de auto gebruikt.
Appellant heeft tegen de besluiten van 8 augustus 2003 en van 5 september 2003 bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 11 december 2003 deze bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld almede een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, voorzover hierbij zijn beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt evenals voorzieningenrechter van de rechtbank tot het oordeel dat appellant met ingang van 16 juni 2003 in de vorm van een auto beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens te boven ging, zodat gedaagde terecht het recht op bijstand met ingang van 1 juli 2003 heeft beëindigd en met ingang van 16 juni 2003 heeft ingetrokken. Met de overwegingen van de voorzieningenrechter, die geheel in overeenstemming zijn met de vaste jurisprudentie van de Raad op dit punt, kan de Raad zich verenigen.
Appellant heeft - ook - in hoger beroep nog aangevoerd dat zijn moeder in mei 2003 een lening groot € 100.000,-- onder verband van hypotheek is aangegaan waardoor geld vrijkwam voor de aanschaf van de auto hetgeen, zo stelt appellant, moet worden gezien als een ondershandse lening aan hem.
Een en ander brengt de Raad evenwel niet tot een ander oordeel. De ondershandse lening is niet aangetoond. De stelling van appellant dat zijn broer en zuster zich in het verleden veel geld van hun moeder hebben toegeëigend en dat zijn moeder heeft beoogd hem daarvoor enige compensatie te bieden, duidt er naar het oordeel van de Raad meer op dat sprake is geweest van een schenking aan appellant dan dat appellant bij zijn moeder een voor de toepassing van de Abw relevante schuld is aangegaan.
De Raad deelt eveneens het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake het besluit van gedaagde naar aanleiding van de aanvraag van 26 augustus 2003. De Raad volstaat in dit verband met een verwijzing naar overwegingen van de voorzieningenrechter op dit punt. Appellant heeft ter zitting van de Raad er nog op gewezen dat ter zake van de in geding zijnde auto op 5 september 2005 een vrijwaringbewijs is afgegeven. De Raad gaat hieraan evenwel voorbij reeds omdat een en ander niet ziet op de hier aan de orde zijne datum, te weten 26 augustus 2003.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank, voorzover aangevochten, moet derhalve worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
JK/28105