03/6513 WAO + 03/6516 WAO + 05/5293 WAO
E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij beroepschrift van 23 december 2003 heeft mr. L.K. Grimberg-Wouterse, Federatie-belastingadviseur te Tilburg, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch op 11 november 2003, kenmerk 01/1208 en 02/2171, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 september 2005, waar namens appellante is verschenen haar directeur [naam directeur], bijgestaan door voormelde gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen
mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 12 april 2001 (hierna: BOB I) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 november 2000, betreffende de vaststelling van de voor appellante voor het premiejaar 2001 geldende gedifferentieerde premie. Gedaagde heeft de hoogte van de premie mede gebaseerd op een aan de heer [naam werknemer 1] betaalde Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)-uitkering.
Bij besluit van 12 juli 2002 (hierna: BOB II) heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 2001, betreffende de vaststelling van de voor appellante voor het premiejaar 2002 geldende gedifferentieerde premie. Gedaagde heeft de hoogte van de premie mede gebaseerd op aan de heren [naam werknemer 1] (voornoemd) en [naam werknemer 2] betaalde WAO-uitkeringen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen BOB I en BOB II ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
Bij besluit van 8 juli 2005 heeft gedaagde, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellante, de vastgestelde gedifferentieerde premie WAO 2002 herzien. Gedaagde heeft in de motivering van het besluit aangegeven dat het verzoek om herziening in beginsel dient te worden afgewezen, doch dat gedaagde aanleiding heeft gezien om op grond van het vertrouwensbeginsel het verzoek toch te honoreren. Uit de van de zijde van gedaagde ter zitting van de Raad gegeven toelichting is de Raad gebleken dat gedaagde kennelijk abusievelijk tot gedeeltelijke premierestitutie is overgegaan naar aanleiding van de hierna te noemen uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch betreffende de WAO-uitkering van de heer [naam werknemer 2].
De Raad dient in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of het besluit van 8 juli 2005 op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling van het hoger beroep inzake BOB II kan worden betrokken. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend, aangezien het besluit van 8 juli 2005 niet berust op dezelfde feitelijke grondslag als BOB II.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Appellante stelt zich op het standpunt dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, nu zij de betreffende ex-werknemers voor 1 januari 1998 heeft aangenomen na bemoeienis van gedaagdes afdeling Arbeidsintegratie. Appellante heeft destijds haar twijfels geuit aangaande het in dienst nemen van deze ex-WAO-ers in verband met de toen geldende bonus/malusregeling. Volgens appellante heeft gedaagde haar verzekerd dat het wederom arbeidsongeschikt worden van de betreffende werknemers voor appellante geen financiële risico’s zou meebrengen. Appellante wijst in dit verband op gedaagdes brief van 14 november 1996, waarin gedaagde bevestigt “dat de toepassing van artikel 29B Ziektewet (vangnet) op de heer [naam werknemer 1] van toepassing is”.
De Raad stelt voorop dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie, onder meer neergelegd in de uitspraak van 27 januari 2005, LJN AS4634, de in artikel 76f, vijfde lid, aanhef en onder c van de WAO neergelegde zogenoemde no-risk polis uitsluitend betrekkingen heeft op dienstbetrekkingen die zijn aangegaan op of na 1 januari 1998. De betreffende no-risk polis is derhalve in het onderhavige geval niet van toepassing. De Raad ziet in de door appellante aangehaalde brief geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, reeds vanwege de beperkte reikwijdte van de daarin gedane toezegging. De brief heeft immers uitsluitend betrekking op betaling van ziekengeld, terwijl thans aan de orde is de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde WAO-premie. Voorts acht de Raad van belang dat de in de brief gedane toezegging gelimiteerd is in tijd, nu daarin expliciet wordt gesteld: “Gelieve er wel rekening mee te houden dat, wanner de heer [naam werknemer 1] vanwege ziekte in deze periode van 3 jaar uitvalt, de betaling van ziekengeld maar tot de termijn van 3 jaar loopt”. De Raad leest in deze brief dan ook niet de door appellante gestelde toezegging dat het in dienst nemen van de heer [naam werknemer 1] voor appellante nimmer financiële risico’s zal meebrengen.
Appellante heeft voorts gesteld dat artikel 6 van het Besluit Premiedifferentiatie WAO toepassing mist, omdat geen sprake is van het geheel of ten dele ten onrechte toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, doch van het ten onrechte toerekenen van twee arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan appellante als werkgever. Volgens appellante is ten aanzien van de betreffende ex-werknemers ten onrechte artikel 43a van de WAO niet toegepast, welk standpunt ten aanzien van [naam werknemer 2] door de rechtbank ’s-Hertogenbosch is bevestigd bij de inmiddels rechtens vaststaande uitspraak van 13 juli 2004. De Raad stelt vast dat de betreffende grief van appellante ziet op de ingangsdatum van de uitkering. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraken van 4 december 2003, LJN AO0381 en van 19 mei 2004,
LJN AP1681, kan een dergelijke grief in een geding omtrent de vaststelling van de gedifferentieerde premie niet leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaar of het (hoger) beroep tegen die vaststelling.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.