[appellant], appellant, en [appellante] appellante, wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2004 met reg.nrs. 03/1674 en 03/1678 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 oktober 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N. Türkkol, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
De Raad ontleent aan de gedingstukken de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellanten is met ingang van 20 mei 1999 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een melding dat appellant werkzaamheden zou verrichten die hij niet aan gedaagde heeft gemeld, is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Van dit onderzoek - in welk kader observaties zijn verricht en appellanten alsmede getuigen zijn gehoord - is op 26 mei 2003 een rapport opgemaakt. In dit rapport wordt geconcludeerd dat appellant van 1 januari 1999 tot en met 10 maart 2003 werkzaamheden als slager heeft verricht ten behoeve van [werkgeefster] te Amsterdam.
Gedaagde heeft in deze conclusie aanleiding gevonden om bij besluit van 26 maart 2003 met toepassing van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw het recht op bijstand van 20 mei 1999 tot en met 28 februari 2003 in te trekken en de bijstand met ingang van 1 maart 2003 te beëindigen. Voorts is besloten de over de periode van 20 mei 1999 tot en met 28 februari 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 56.967,03 van appellanten terug te vorderen.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 september 2003 (hierna: besluit I) ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellant geen melding heeft gemaakt van de door hem verrichte werkzaamheden en de hiermee door hem verworven inkomsten. De omvang van de verrichte werkzaamheden was zodanig dat niet meer kan worden vastgesteld of appellanten nog verkeren in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Door de schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw kan het recht op bijstand niet langer worden vastgesteld.
Op 28 april 2003 hebben appellanten een nieuwe aanvraag om bijstand in de kosten voor levensonderhoud ingediend. Bij besluit van 16 juni 2003 heeft gedaagde op dit verzoek afwijzend beslist op de grond dat appellanten geen gewijzigde feiten en omstandigheden hebben gemeld.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij afzonderlijk besluit van 3 september 2003 (hierna: besluit II) eveneens ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan over de periode voorafgaand aan de aanvraag van 28 april 2003 bijstand zou moeten worden verleend. Wat de verlening van bijstand met ingang van 28 april 2003 betreft, heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellanten niet hebben aangetoond dat zich na de eerdere beëindiging van de bijstand per 1 maart 2003 voor een eventueel recht op bijstand relevante wijzigingen in hun omstandigheden hebben voorgedaan.
Appellanten hebben tegen besluit I, voorzover betrekking hebbende op de intrekking en de terugvordering, beroep bij de rechtbank ingesteld. Appellanten hebben aangevoerd dat de intrekking en terugvordering van de uitkering dienen te worden beperkt tot de periode van 16 september 2002 tot 1 maart 2003. Van 20 mei 1999 tot 16 september 2002 heeft appellant geen werkzaamheden in de slagerij verricht. Appellant was in die periode weliswaar af en toe in de winkel aanwezig en heeft toen gedurende de momenten dat de eigenaar [naam eigenaar] weg moest ook wel op de winkel gepast, maar deze aanwezigheid kan slechts als vriendendienst worden gezien.
Ook tegen besluit II hebben appellanten beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij thans aangevallen uitspraak de beide beroepen ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
Besluit I
Met betrekking tot besluit I, voorzover in geding, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Voor de rechtbank staat op grond van de door eiser zelf ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring, neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal, vast dat hij in de periode in geding vrijwel dagelijks werkzaam is geweest in de slagerij. Dit wordt ondersteund door de gedane observaties. De rechtbank heeft geen aanwijzingen aan te nemen dat eiser zijn verklaring onder druk heeft moeten afleggen. Hierbij merkt de rechtbank op dat eiser zijn verklaring heeft gedaan in aanwezigheid van een beëdigd tolk/vertaler. De rechtbank acht tevens van belang dat eiser in de loop van de procedure meermalen wisselende verklaringen heeft afgegeven en eerst in juni 2003 met zijn laatste verklaring komt, waarin hij erkent vanaf 2002 te hebben gewerkt. Eiser kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank aan zijn eerste verklaring worden gehouden. De rechtbank stelt verder vast dat deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van [naam eigenaar] en [naam getuige]. Aan de later in de procedure ingebrachte getuigenverklaringen van deze personen kent de rechtbank evenmin waarde toe, aangezien deze in essentie afwijken van de eerder afgelegde verklaringen en er geen aanwijzingen zijn dat deze getuigen niet aan hun eerste verklaring kunnen worden gehouden.".
De Raad kan zich met deze overwegingen van de rechtbank verenigen. Ook de Raad hecht doorslaggevende betekenis aan de door appellanten en getuigen, waaronder werkgever [naam eigenaar], in eerste instantie tegenover de sociale recherche afgelegde en door hen ondertekende verklaringen. Evenals de rechtbank is ook Raad niet gebleken dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen.
De door appellant verrichte activiteiten zijn van zodanige aard dat deze van belang zijn voor (de hoogte van) het recht op bijstand. Appellant heeft in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw deze werkzaamheden ten onrechte niet aan gedaagde gemeld. Nu over de omvang van de door appellant verrichte activiteiten en de hiermee verworven inkomsten geen duidelijkheid bestaat, heeft gedaagde terecht geoordeeld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet langer kan worden vastgesteld. De bijstand over de periode van 20 mei 1999 tot en met 28 februari 2003 is dan ook terecht ingetrokken. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toe komt geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de over de periode van 20 mei 1999 tot en met 28 februari 2003 gemaakte kosten van bijstand. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Besluit II
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad, ziet het hoger beroep van appellanten terzake van de uitspraak van de rechtbank inzake besluit II nog slechts op de afwijzing van de aanvraag om bijstand met ingang van 28 april 2003.
Indien een belanghebbende na beëindiging van zijn recht op bijstand een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad - verwezen wordt naar onder meer zijn uitspraak van 28 juni 2005 (LJN AT8452) - op diens weg om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellanten niet hebben aangetoond dat de omstandigheden na de beëindiging van hun uitkering in relevante mate zijn gewijzigd en in het bijzonder niet hebben aangetoond dat appellant niet langer werkzaamheden verricht.
Appellant heeft in dit verband nog aangevoerd dat door de getuige [naam getuige 2] in het kader van het onderzoek van de sociale recherche is verklaard dat hij appellant na de inval in de groothandel van [naam eigenaar] - op 10 maart 2003 - niet meer heeft gezien. Appellant meent dat op grond hiervan wel sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden. De Raad volgt appellant hierin niet omdat appellant zelf heeft aangegeven dat hij na 10 maart 2003 nog altijd met grote regelmaat bij de groothandel van [naam eigenaar] langs ging en de getuige [naam getuige 2] weliswaar heeft verklaard dat hij appellant na de inval op 10 maart 2003 niet meer heeft gezien maar tevens heeft verklaard dat hij in de regel op donderdag zijn waren bij de groothandel kwam afleveren.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.