ECLI:NL:CRVB:2005:AU6348

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3158 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.G. Treffers
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging bijstandsuitkering wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid na uitgaven van schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de verlaging van zijn bijstandsuitkering met 10% over een periode van tien jaar werd bevestigd. Appellant ontving in 1998 een schadevergoeding van f 425.000,--, maar heeft dit bedrag in korte tijd volledig uitgegeven. In januari 2000 vroeg hij bijstand aan op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Emmen, als gedaagde, legde een maatregel op van verlaging van de uitkering, omdat appellant blijk gaf van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor zijn financiële situatie.

De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van de gemeente, waaronder de verlaging van zijn uitkering. Na een periode van detentie ontving hij opnieuw bijstand, maar de verlaging van 10% werd voortgezet. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gemeente geen grond had om de maatregel voort te zetten na zijn nieuwe aanvraag voor bijstand. Hij betoogde dat zijn financiële situatie en inkomsten uit arbeid niet in verhouding stonden tot de opgelegde maatregel.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gemeente bij de beoordeling van de aanvraag om bijstand de juiste toetsingsmaatstaf had aangelegd. De Raad concludeerde dat de financiële problemen van appellant geen reden vormden om de maatregel te herzien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verlaging van de uitkering met 10% van de bijstandsnorm gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad wees ook op het feit dat appellant geen rechtsmiddelen had aangewend tegen eerdere besluiten, waardoor de maatregel als rechtmatig werd beschouwd.

Uitspraak

04/3158 NABW
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 mei 2004, reg.nr. 03/378 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2005, waar voor appellant mr. Brouwer is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Bethlehem, werkzaam bij de gemeente Emmen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft in 1998, na aftrek van het honorarium van zijn advocaat, een bedrag van f 425.000,-- aan schadevergoeding ontvangen.
Op 10 januari 2000 heeft appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Voormeld bedrag was volgens zijn opgave volledig uitgegeven. Bij besluit van 5 juni 2000 heeft gedaagde appellant met ingang van 10 januari 2000 uitkering ingevolge de Abw toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is de maatregel opgelegd van verlaging van de uitkering met 10% van de bijstandsnorm voor een periode van maximaal tien jaar op de grond dat appellant, door het op onverantwoorde wijze interen van het in 1998 ter beschikking gekomen vermogen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellant heeft tegen het besluit van 5 juni 2000 geen bezwaar gemaakt.
Nadat hij van 13 maart 2001 tot 23 mei 2001 in verband met detentie geen bijstand had ontvangen, is appellant bij besluit van 14 juni 2001 met ingang van 23 mei 2001 opnieuw een uitkering ingevolge de Abw toegekend, nu naar de norm voor gehuwden. De verlaging van de uitkering met 10% van de bijstandsnorm is bij dat besluit voortgezet. Appellant heeft tegen het besluit van 14 juni 2001 geen rechtsmiddel aangewend.
Per 1 juli 2002 is de bijstand beëindigd omdat appellant het rechtmatigheidonderzoeks-formulier niet had ingeleverd.
Op 11 december 2002 heeft appellant andermaal een aanvraag om bijstand ingediend, dit ter aanvulling op zijn inkomsten als taxi-chauffeur. Bij besluit van 8 januari 2003 heeft gedaagde appellant met ingang van 11 december 2002 uitkering ingevolge de Abw toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is de maatregel van verlaging van de uitkering met 10% van de norm gecontinueerd.
Bij besluit van 20 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2003, dat zich richtte tegen de continuering van de opgelegde maatregel, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van gedaagde waren de omstandigheden van appellant ten tijde van de onderhavige aanvraag niet zodanig veranderd dat daarin aanleiding zou kunnen worden gezien een andere dan de eerder opgelegde maatregel op te leggen. Gedaagde heeft daarbij in aanmerking genomen dat de opgelegde maatregel van verlaging van de uitkering met 10% van de norm heel erg soepel was, gelet op het grote bedrag dat appellant in zeer korte tijd had uitgegeven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij is de mening toegedaan dat gedaagde bij het bestreden besluit de bij het besluit van 5 juni 2000 opgelegde maatregel heeft gecontinueerd, terwijl de Abw geen grondslag biedt om een opgelegde maatregel voort te zetten indien na de beëindiging van de bijstand een nieuwe aanvraag wordt ingediend. Voorts acht appellant het, gelet op de omstandigheden waarin hij verkeert, gerechtvaardigd indien gedaagde zou afzien van het opleggen van een maatregel. Ten slotte betoogt appellant dat een maatregel, inhoudende de verlaging van de bijstand met 10% van norm, onevenredig is omdat hij ook inkomsten uit arbeid heeft.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft tegen het besluit van 5 juni 2000 (en dat van 14 juni 2001) geen rechtsmiddel aangewend, zodat tussen partijen in rechte vast staat dat appellant blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door in de periode van maart 1998 tot januari 2000 een bedrag van f 425.000,-- te besteden en dat dit een maatregel rechtvaardigt van verlaging van de uitkering met 10% van de bijstandsnorm over een periode van tien jaar.
Aangezien appellant voorafgaande aan zijn aanvraag van 11 december 2002 enige maanden geen bijstand had ontvangen, diende gedaagde naar aanleiding van die aanvraag te beoordelen of appellant recht had op bijstand en, zo ja, of er sprake was van een wijziging in de omstandigheden waarin hij verkeerde in die zin dat hem een minder zware maatregel dan een verlaging van de uitkering met 10% van de norm moest worden opgelegd dan wel of er sprake was van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Naar het oordeel van de Raad kan, gezien het hiervoor overwogene, niet worden gezegd dat gedaagde bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag om bijstand van appellant een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
Voorts is de Raad van oordeel dat de financiële problemen die appellant stelt te hebben, geen reden vormen om een minder zware maatregel dan verlaging van de uitkering met 10% van de norm op te leggen. In dit verband is van belang dat appellant op het aanvraagformulier uitsluitend melding heeft gemaakt van een schuld van € 2.500,-- aan een deurwaarderskantoor, terwijl schulden in het algemeen bij de beoordeling of recht op bijstand bestaat niet van belang zijn.
Tenslotte stelt de Raad vast dat een maatregel gelet op artikel 1, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz, in het algemeen een verlaging van de uitkering met een bepaald percentage van de norm inhoudt. In de omstandigheid dat appellant inkomsten uit arbeid heeft, ziet de Raad geen aanleiding om de verlaging van de uitkering met 10% van de bijstandsnorm onjuist of onevenredig te achten. Daardoor wordt immers bereikt dat appellant inkomsten heeft ter hoogte van 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
Gelet op het hiervoor overwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.