[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 mei 2004, reg.nr. 03/378 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2005, waar voor appellant mr. Brouwer is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Bethlehem, werkzaam bij de gemeente Emmen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft in 1998, na aftrek van het honorarium van zijn advocaat, een bedrag van f 425.000,-- aan schadevergoeding ontvangen.
Op 10 januari 2000 heeft appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Voormeld bedrag was volgens zijn opgave volledig uitgegeven. Bij besluit van 5 juni 2000 heeft gedaagde appellant met ingang van 10 januari 2000 uitkering ingevolge de Abw toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is de maatregel opgelegd van verlaging van de uitkering met 10% van de bijstandsnorm voor een periode van maximaal tien jaar op de grond dat appellant, door het op onverantwoorde wijze interen van het in 1998 ter beschikking gekomen vermogen, blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Appellant heeft tegen het besluit van 5 juni 2000 geen bezwaar gemaakt.
Nadat hij van 13 maart 2001 tot 23 mei 2001 in verband met detentie geen bijstand had ontvangen, is appellant bij besluit van 14 juni 2001 met ingang van 23 mei 2001 opnieuw een uitkering ingevolge de Abw toegekend, nu naar de norm voor gehuwden. De verlaging van de uitkering met 10% van de bijstandsnorm is bij dat besluit voortgezet. Appellant heeft tegen het besluit van 14 juni 2001 geen rechtsmiddel aangewend.
Per 1 juli 2002 is de bijstand beëindigd omdat appellant het rechtmatigheidonderzoeks-formulier niet had ingeleverd.
Op 11 december 2002 heeft appellant andermaal een aanvraag om bijstand ingediend, dit ter aanvulling op zijn inkomsten als taxi-chauffeur. Bij besluit van 8 januari 2003 heeft gedaagde appellant met ingang van 11 december 2002 uitkering ingevolge de Abw toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is de maatregel van verlaging van de uitkering met 10% van de norm gecontinueerd.
Bij besluit van 20 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2003, dat zich richtte tegen de continuering van de opgelegde maatregel, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van gedaagde waren de omstandigheden van appellant ten tijde van de onderhavige aanvraag niet zodanig veranderd dat daarin aanleiding zou kunnen worden gezien een andere dan de eerder opgelegde maatregel op te leggen. Gedaagde heeft daarbij in aanmerking genomen dat de opgelegde maatregel van verlaging van de uitkering met 10% van de norm heel erg soepel was, gelet op het grote bedrag dat appellant in zeer korte tijd had uitgegeven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij is de mening toegedaan dat gedaagde bij het bestreden besluit de bij het besluit van 5 juni 2000 opgelegde maatregel heeft gecontinueerd, terwijl de Abw geen grondslag biedt om een opgelegde maatregel voort te zetten indien na de beëindiging van de bijstand een nieuwe aanvraag wordt ingediend. Voorts acht appellant het, gelet op de omstandigheden waarin hij verkeert, gerechtvaardigd indien gedaagde zou afzien van het opleggen van een maatregel. Ten slotte betoogt appellant dat een maatregel, inhoudende de verlaging van de bijstand met 10% van norm, onevenredig is omdat hij ook inkomsten uit arbeid heeft.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft tegen het besluit van 5 juni 2000 (en dat van 14 juni 2001) geen rechtsmiddel aangewend, zodat tussen partijen in rechte vast staat dat appellant blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door in de periode van maart 1998 tot januari 2000 een bedrag van f 425.000,-- te besteden en dat dit een maatregel rechtvaardigt van verlaging van de uitkering met 10% van de bijstandsnorm over een periode van tien jaar.
Aangezien appellant voorafgaande aan zijn aanvraag van 11 december 2002 enige maanden geen bijstand had ontvangen, diende gedaagde naar aanleiding van die aanvraag te beoordelen of appellant recht had op bijstand en, zo ja, of er sprake was van een wijziging in de omstandigheden waarin hij verkeerde in die zin dat hem een minder zware maatregel dan een verlaging van de uitkering met 10% van de norm moest worden opgelegd dan wel of er sprake was van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien.
Naar het oordeel van de Raad kan, gezien het hiervoor overwogene, niet worden gezegd dat gedaagde bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag om bijstand van appellant een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd.
Voorts is de Raad van oordeel dat de financiële problemen die appellant stelt te hebben, geen reden vormen om een minder zware maatregel dan verlaging van de uitkering met 10% van de norm op te leggen. In dit verband is van belang dat appellant op het aanvraagformulier uitsluitend melding heeft gemaakt van een schuld van € 2.500,-- aan een deurwaarderskantoor, terwijl schulden in het algemeen bij de beoordeling of recht op bijstand bestaat niet van belang zijn.
Tenslotte stelt de Raad vast dat een maatregel gelet op artikel 1, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz, in het algemeen een verlaging van de uitkering met een bepaald percentage van de norm inhoudt. In de omstandigheid dat appellant inkomsten uit arbeid heeft, ziet de Raad geen aanleiding om de verlaging van de uitkering met 10% van de bijstandsnorm onjuist of onevenredig te achten. Daardoor wordt immers bereikt dat appellant inkomsten heeft ter hoogte van 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
Gelet op het hiervoor overwogene dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005.