ECLI:NL:CRVB:2005:AU6352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2422 WW + 04/4923 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van dagloonregels voor seizoenwerk in het kader van WW-uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van dagloonregels in het kader van de Werkloosheidswet (WW) voor een appellante die als standplaats hostess werkzaam was voor een reisorganisatie aan de Costa Brava. De zaak betreft de berekening van het WW-dagloon en de vraag of de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), terecht bepalingen heeft toegepast die het dagloon verminderden vanwege seizoenwerk. De Raad heeft vastgesteld dat appellante, gezien haar arbeidsverleden en de omstandigheden waaronder zij werkte, niet voldoende was gewaarschuwd om actief op zoek te gaan naar ander werk na het beëindigen van haar seizoenarbeid. De Raad oordeelt dat appellante zich, ondanks haar zwakke positie op de arbeidsmarkt, beschikbaar heeft gesteld voor werk en dat de gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante niet heeft kunnen werken door omstandigheden buiten haar wil. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2004 en verklaart het beroep van appellante alsnog gegrond. Tevens wordt het bestreden besluit van 8 juli 2003 vernietigd en wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2004 wordt bevestigd.

Uitspraak

04/2422 WW
04/4923 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. Koolhoven, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam op bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen respectievelijk de tussen partijen op 8 april 2004 onder kenmerk 03/2480 en op 26 augustus 2004 onder kenmerk 04/ 991 door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 september 2005, waar voor appellante is verschenen mr. Koolhoven en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samsom, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De geschillen in deze gedingen betreffen de vragen of gedaagde terecht en op goede gronden bij de berekening van het WW- dagloon vanaf 1 november 2002, respectievelijk vanaf 23 oktober 2003 de hoogte van dat dagloon verminderende bepalingen omtrent seizoenwerk ten opzichte van appellante - zij was in seizoen standplaatshostess aan de Costa Brava vanaf 1999 tot en met 2003 voor een reisorganisatie - heeft toegepast.
Anders dan de rechtbank bij uitspraak van 8 april 2004, en in tegenstelling tot gedaagde bij het na bezwaar genomen besluit van 8 juli 2003, beantwoordt de Raad de op 1 november 2002 betrekking hebbende vraag in ontkennende zin.
De Raad heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat in de specifieke situatie van appellante als zestig plusser en de daarom als zodanig door het CWI aan haar verleende vrijstelling van de verplichting om te solliciteren met uitsluiting ook van actieve bemiddeling en zonder veel praktische mogelijkheid tot uitzendwerk, en zonder dat door gedaagde hiertegenover een tijdige en voldoende duidelijke schriftelijke waarschuwing/aanwijzing was gegeven aan appellante om desalniettemin zelf actief kenbaar te solliciteren naar opvularbeid toen het seizoenwerk beëindigd was, het alsdan niet kenbaar solliciteren niet aan appellante mag worden tegengeworpen en de hoogte van het WW- dagloon per 1 november 2002 met buiten toepassing laten van artikel 12, tweede lid, onder c van de WW- Dagloonregelen verminderd te doen vaststellen. Appellante bleef zich ondanks haar zwakke positie wel voor de arbeidsmarkt beschikbaar stellen, en de brief van 8 februari 2002 bedoeld om hieraan meer te doen volgens de uitleg gedaagde mist door een slechts van zich beschikbaar houden sprekende woordkeuze de vereiste overtuigingskracht om van haar zonder meer een verdergaande concrete inspanning te vergen en kan derhalve niet direct doel treffen. Anders dan gedaagde meent is daardoor niet onomstotelijk komen vast te staan dat over de 110 dagen van de betrokken referteperiode van 260 dagen dat zij niet heeft gewerkt, zij niet heeft kunnen werken wegens omstandigheden anders dan buiten haar wil.
Evenals de rechtbank bij uitspraak van 26 augustus 2004, en in overeenstemming met de strekking van het na bezwaar genomen besluit van 27 februari 2004, beantwoordt de Raad de op 23 oktober 2003 betrekking hebbende vraag wel in bevestigende zin.
De Raad heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat zelfs in de specifieke situatie van appellante, gegeven haar ervaren arbeidsverleden met seizoenwerk, de voorgeschiedenis met name ook van het eerder behandelde geding en de aan de peildatum voorafgaande binnengekomen schrifturen van gedaagde, aan haar inmiddels genoegzaam duidelijk geworden kon zijn dat zij verifieerbaar actiever eraan moest werken opvularbeid te verkrijgen voor de tijd van de referteperiode dat haar seizoenarbeid was gestopt. Twijfel daaromtrent kan niet ten voordele van haar strekken, nu van haar in elk geval meer had mogen worden gevergd dan een beschikbaarstelling in traceerbaar een langdurig stilzitten.Tenminste had een nadere bevraging van gedaagde wat precies meer en concreet van haar werd verlangd aan - sollicitatie - activiteiten verlangd mogen worden. Het is daarom, alles in onderling verband overziende, dat voor de situatie van appellante per peildatum 23 oktober 2003 terecht en op goede gronden door gedaagde artikel 12, tweede lid, onder c van de WW- Dagloonregelen buiten toepassing is gelaten.
Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2004 niet in stand kan worden gelaten, en dat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2004 voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in een van de gedingen in - hoger - beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2004;
Verklaart het hiertegen gerichte beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 8 juli 2003;
Veroordeelt gedaagde in de hierop ziende proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,--, en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 129,--, vergoedt.
Bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2004.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.