ECLI:NL:CRVB:2005:AU6375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2669 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • L.J.A. Damen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over premiecorrecties en verzekeringsplicht werknemers in het kader van de Ziekenfondswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft onderschreven. Appellante, een onderneming, heeft bezwaar gemaakt tegen premiecorrecties die zijn opgelegd naar aanleiding van een looncontrole in 2002. De correcties hebben betrekking op een vaste autokostenvergoeding, verstrekte goederen tijdens de feestdagen, en de verzekeringsplicht van twee werknemers onder de Ziekenfondswet (Zfw). De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 6 oktober 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar directeur en een werknemer.

De Raad oordeelt dat de verzekeringsplicht van een van de werknemers, [werkneemster 2], niet kan worden ontkend op basis van een verklaring van de belastingdienst, omdat deze verklaring enkel betrekking heeft op haar status als zelfstandige en niet op haar dienstverband bij appellante. De Raad stelt vast dat de verzekeringsplicht voortvloeit uit de wet en dat de verklaring van de belastingdienst hier geen invloed op heeft. Daarnaast wordt de waarde van de aan werknemers verstrekte geschenken, zoals kaas en kerstkransen, als loon aangemerkt, omdat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van premieheffing.

De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat de verstrekte autokostenvergoeding in overeenstemming is met de werkelijke kosten, omdat zij geen administratie heeft bijgehouden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het UWV wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens wordt bepaald dat het UWV het griffierecht aan appellante vergoedt.

Uitspraak

04/2669 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 april 2004, kenmerk 03/1339.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 oktober 2005. Namens appellante zijn daar verschenen [naam directeur], directeur van appellante, en drs. [werknemer 1] eveneens werkzaam bij appellante. Gedaagde heeft zich, met voorafgaande mededeling, niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
In juli en augustus 2002 is bij appellante een looncontrole uitgevoerd, naar aanleiding waarvan een aantal premiecorrecties is doorgevoerd. Deze houden onder meer verband met een door appellante betaalde vaste autokostenvergoeding, door appellante ter gelegenheid van Kerstmis en Sint-Nicolaas verstrekte goederen, de verzekeringsplicht van [werknemer 1] en de verzekering ingevolge de Ziekenfondswet (Zfw) van een tweetal werknemers. Bij besluiten van 29 oktober 2002 zijn correctienota’s opgelegd over 1997 tot en met 2001 en bij besluiten van 11 december 2002 zijn boetenota’s over die jaren opgelegd. Bij besluit van 19 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen de correctie- en boetenota’s ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit onderschreven en het beroep ongegrond verklaard. Daartegen is appellante in hoger beroep gemotiveerd opgekomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de verplichte verzekering ingevolge de Zfw van werkneemster [werkneemster 2] stelt appellante zich op het standpunt dat de door de belastingdienst op 10 november 2000 afgegeven verklaring in de weg staat aan het aannemen van verzekeringsplicht per 1 september 2001, op welke datum [werkneemster 2] bij appellante in dienst is getreden.
De Raad deelt dat standpunt niet. Allereerst merkt de Raad op dat de verzekeringsplicht van [werkneemster 2] rechtstreeks uit de wet voortvloeit en dat genoemde verklaring van de belastingdienst daaraan niet kan afdoen. Voorts geeft de verklaring van de belastingdienst uitsluitend een oordeel over de vraag of [werkneemster 2], in de hoedanigheid van zelfstandige, in 2001 voldoet aan de voorwaarden voor ziekenfondsverzekering. Vanaf 1 september 2001 is [werkneemster 2] bij appellante als werkneemster in dienst getreden. De verklaring van de belastingdienst heeft dan ook geen betrekking op dit dienstverband.
De verzekering ingevolge de Zfw van werkneemster [werkneemster 3] is afhankelijk van de vraag of het spaarloon in mindering moet worden gebracht op het loon voor de beoordeling van de loongrens voor de Zfw. Appellante beroept zich in dat verband op het feit dat in de door gedaagde en de belastingdienst uitgegeven Handleiding loonbelasting, premie volksverzekeringen en premie werknemersverzekeringen niet staat vermeld dat het spaarloon in mindering moet worden gebracht alvorens de loongrens voor de Zfw wordt vastgesteld.
In het Besluit houdende aanwijzing uitkeringen of bestanddelen van uitkeringen uitgezonderd van toepassing loongrens van 13 december 1972, Stb. 1972, 747, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is onder artikel 1, sub c, vermeld dat het spaarloon geacht wordt niet tot loon als bedoeld in artikel 3, vierde lid, sub a, van de Zfw te behoren. Het enkele feit dat de door appellante genoemde Handleiding dit niet expliciet vermeldt, kan niet tot gevolg hebben dat het spaarloon wel tot het voor de beoordeling van de loongrens relevante loon wordt gerekend.
[werknemer 1] was tot 1 maart 2000 in loondienst bij appellante en vanaf 1 maart 2001 is hij weer bij appellante in loondienst. In de tussenliggende periode is [werknemer 1] zelfstandige geweest en als zodanig verrichtte hij ook werkzaamheden voor appellante. Dit nam gemiddeld twee dagen per week in beslag en de werkzaamheden werden grotendeels bij appellante op kantoor verricht.
Naar de Raad in de uitspraak van 20 januari 2005, LJN AS4552, heeft overwogen kan in een situatie waarin een persoon die tot een bepaalde datum onmiskenbaar werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, en na die datum voor hetzelfde bedrijf werkzaamheden is blijven verrichten, slechts dan worden aanvaard dat na die datum niet langer sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, indien ondubbelzinnig blijkt dat na die datum aan een of meer vereisten voor het aannemen van een zodanige dienstbetrekking niet meer wordt voldaan. In weerwil van hetgeen appellante hieromtrent heeft opgemerkt, is de Raad van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. Het enkele feit dat [werknemer 1] vanaf 1 maart 2000 als zelfstandige opdrachten van anderen heeft verworven en uitgevoerd, betekent niet dat de arbeidsrelatie die is blijven bestaan tussen appellante en [werknemer 1], in essentie is gewijzigd. Met de rechtbank wijst de Raad daarbij op het gegeven dat de werkzaamheden die [werknemer 1] in de betreffende periode voor appellante heeft verricht niet anders waren dan voor deze periode.
De waarde van de door appellante ter gelegenheid van Sint-Nicolaas aan haar personeel verstrekte kaas en ter gelegenheid van Kerstmis verstrekte kerstkrans is door gedaagde aangemerkt als loon, waaraan ten grondslag ligt dat appellante reeds volledig gebruik had gemaakt van de vrijstellingsregeling die ingevolge artikel 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) werd geboden. Appellante stelt daar tegenover dat de geschenken voor het personeel geen financiële waarde hebben en dat, zo een hogere waarde dan nihil zou worden vastgesteld, premieheffing achterwege zou dienen te blijven op grond van de Regeling uitzondering eindheffingsbestanddelen loonbelasting voor de premieheffing werknemersverzekeringen.
Ook hierin kan de Raad appellante niet volgen. Terecht heeft gedaagde, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van de CSV, de waarde bepaald die in het economisch verkeer aan de geschenken kan worden toegekend. Het beroep op de door appellante genoemde Regeling kan evenmin slagen. Eerst ingaande 1 januari 2003 biedt artikel 2, sub i, van deze Regeling onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid om de waarde van geschenken als hier aan de orde op nihil te bepalen.
In 1997 heeft ook looncontrole bij appellante plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is appellante erop gewezen dat het verstrekken van een vaste autokostenvergoeding alleen mogelijk is indien een administratie wordt bijgehouden waarin de plaats van vertrek, de plaats van bestemming en het aantal verreden kilometers per rit worden opgenomen. Appellante heeft hieraan geen gehoor gegeven en is doorgegaan met het verstrekken van een vaste autokostenvergoeding, zonder de benodigde administratie bij te houden.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad, onder meer blijkend uit de uitspraak van 9 september 2005, LJN AU2929, brengt een vaste onkostenvergoeding weliswaar mee dat een verstrekte vergoeding niet altijd gelijk is aan de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar blijft ook in dat geval voor de werkgever de verplichting bestaan om voldoende aannemelijk te maken dat er kosten zijn gemaakt en dat de vergoeding ter dekking van reële kosten heeft gestrekt. De werkgever kan dit bereiken door gedurende een bepaalde periode gespecificeerd bij te houden welke kosten daadwerkelijk worden gemaakt door de betreffende werknemers.
Nu appellante geen gevolg heeft gegeven aan de in 1997 aangegeven verplichting met betrekking tot het bijhouden van een administratie waaruit de noodzaak van de verstrekte onkostenvergoeding blijkt, is de Raad van oordeel dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. De enkele stelling dat de vergoeding redelijk en reëel is, maakt dit niet anders.
Met betrekking tot de aan [werkneemster 4] verstrekte autokostenvergoeding onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dan ook ten volle. Dit ligt echter anders ten aanzien van de aan [werkneemster 5] verstrekte vergoeding. Al in bezwaar heeft appellante aangevoerd dat aan [werkneemster 5] eerst in 2001 een autokostenvergoeding is verstrekt. In het bestreden besluit is gedaagde niet expliciet op deze grief ingegaan en in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift heeft appellante volstaan met de mededeling dat de looninspecteur deze betalingen ook in de jaren 1998 tot en met 2000 heeft aangetroffen. Ter zitting van de Raad heeft appellante herhaald dat aan [werkneemster 5] in de jaren 1998 tot en met 2000 nog geen vaste autokostenvergoeding werd betaald.
De Raad is van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin reeds in bezwaar wordt bestreden dat een door de looninspecteur vermelde betaling voorkomt in de loonadministratie, gedaagde daaraan meer aandacht dient te besteden dan thans het geval is geweest. Nu dit is nagelaten, acht de Raad het bestreden besluit in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Hetgeen appellante in verband met de opgelegde boetes heeft aangevoerd, wordt door de Raad niet onderschreven. Van een zogeheten pleitbaar standpunt kan naar het oordeel van de Raad niet worden gesproken.
Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de doorgevoerde correcties in verband met de autokostenvergoeding heeft echter ook gevolgen voor de opgelegde boetes. Het bestreden besluit kan ook wat dat onderdeel betreft de aan te leggen toets niet doorstaan.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden.
Nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en niet is gebleken van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van appellante, acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover dit betrekking heeft op de over 1998 tot en met 2000 verstrekte autokostenvergoeding en de opgelegde boetes over die jaren;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 641,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van het begrip loon in de artikelen 4 tot en met 8 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering.