[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. D.G. Barmentlo, verbonden aan KPMG Meijburg & Co, belastingadviseurs te Amstelveen, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van de op 2 december 2003 onder kenmerk 02/4176 door de rechtbank Amsterdam tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 mei 2005, waar is verschenen H. Perlee, vennoot van appellante, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. J. Kastelein, kantoorgenote van mr. Barmentlo, en waar gedaagde, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen.
Naar aanleiding van een in de zomer van 1998 uitgevoerde looncontrole heeft gedaagde appellante bij besluiten van 18 januari 1999 correctienota's toegezonden over de jaren 1995, 1996 en 1997. Op 25 januari 1999 heeft gedaagde boetenota's ten bedrage van 100% van de correctienota's aan appellante toegezonden. Bij besluit van 30 juli 1999 heeft gedaagde de correctie- en boetenota's gehandhaafd. Hangende het beroep van appellante heeft gedaagde bij creditnota's van 29 september 1999 en 5 oktober 1999 de bedragen van de correcties neerwaarts bijgesteld. Op 26 oktober 1999 heeft gedaagde ook de boetenota's gewijzigd naar een lager bedrag. In haar uitspraak van 22 juli 2002 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit van 30 juli 1999 vernietigd, voorzover het betreft de boetenota's en de hoogte van de correctienota's, en de gewijzigde boetenota's.
Op 7 augustus 2002 heeft gedaagde met betrekking tot de boetenota’s een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het bezwaar van appellante tegen het opleggen van boetenota’s ter hoogte van 100% van de correctienota’s is hierbij opnieuw ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het besluit van 7 augustus 2002 beroep ingesteld. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het opnieuw opleggen van boetes in strijd is met het in artikel 14, zevende lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) neergelegde ne bis in idem-beginsel en met de in artikel 12d, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) neergelegde verjaringstermijn van vijf jaren. Appellante acht verder het opleggen van een boete van 100% in strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat van opzet of grove schuld geen sprake is geweest. Appellante heeft voorts een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en gesteld dat de daarin genoemde redelijke termijn voor berechting is overschreden.
De rechtbank heeft in de thans aangevallen uitspraak van 2 december 2003 overwogen dat van verjaring noch schending van het ne bis in idem-beginsel sprake is, omdat de primaire boetenota's van 25 januari 1999 niet zijn vernietigd en dus in stand zijn gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin de redelijke termijn geschonden. De rechtbank acht de opgelegde boetes van 100% van de ambtshalve vastgestelde premies niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Omdat in het bestreden besluit van 7 augustus 2002 de bedragen van de boetenota's ontbreken heeft de rechtbank, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskostenvergoeding, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voorzover het betreft de boetes over 1995, 1996 en 1997, het bezwaar gegrond verklaard en zelf in de zaak voorzien.
Appellante heeft de juistheid van deze uitspraak bestreden onder handhaving van alle bij de rechtbank aangevoerde gronden.
De Raad overweegt als volgt.
Hoewel appellante kan worden toegegeven dat de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank van 22 juli 2002 niet eenduidig zijn, is de beslissing van de rechtbank dat wel. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 30 juli 1999 vernietigd, voorzover daarin is beslist over appellantes bezwaren tegen de correctie- en boetenota's. De rechtbank heeft voorts ook de credit-boetenota's van 26 oktober 1999 vernietigd. De primaire boetenota's van 25 januari 1999 zijn echter nimmer door gedaagde herroepen en evenmin door de rechtbank vernietigd. Deze zijn dus steeds in stand gebleven. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat om deze reden appellantes grieven met betrekking tot schending van het ne bis in idem-beginsel en de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 12d, tweede lid, van de CSV geen doel treffen.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde met het besluit op bezwaar van 7 augustus 2002 een juiste uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 22 juli 2002. Immers, ook naar het oordeel van de Raad is op basis van het onderzoek van gedaagde voldoende komen vast te staan dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting al het uitbetaalde loon in haar administratie te verantwoorden en hiervan opgave te doen aan gedaagde. Zo al niet moet worden gezegd dat appellante zich bewust was van haar onjuiste loonopgaven, dan had zij zich er in elk geval van bewust moeten zijn. Immers, een werkgever zal zich er in het algemeen van bewust moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel zal hij informatie moeten inwinnen. Niet is gebleken waarom dat in het geval van appellante anders zou zijn. Gedaagde heeft daarom terecht geconstateerd dat er sprake was van opzet of grove schuld. Ook wanneer wordt uitgegaan van de lagere bedragen van de bijgestelde correctienota’s moet worden geconstateerd dat de correcties meer dan f 10.000,-- per jaar bedragen en dat het gaat om niet opgegeven loonbedragen van méér dan 20% van de te verantwoorden premielonen. Daarom heeft gedaagde terecht gesteld dat er sprake is van ernstige en naar verhouding omvangrijke fraude. De opgelegde boetes ter hoogte van 100% van de ambtshalve vastgestelde premies acht de Raad niet onevenredig, gelet op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.
Nu de opgelegde boetes moeten worden beschouwd als een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, dient de Raad te beoordelen of sinds de aankondiging van de boetes sprake is van een dusdanig tijdsverloop dat moet worden geconcludeerd dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn is geschied. Bedoelde aankondiging heeft plaatsgevonden bij brief van 18 januari 1999. Gezien het tijdsverloop tot het moment van definitieve beslechting van het geschil met deze uitspraak - ruim zeseneenhalf jaar - is naar het oordeel van de Raad de redelijke termijn overschreden. De Raad vindt hierin aanleiding de opgelegde boete met 50% te matigen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand, € 11,40 aan reiskosten en € 200,-- aan verletkosten van de vennoot van appellante.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit op bezwaar van 7 augustus 2002 voorzover het betreft de hoogte van de boetes over de jaren 1995, 1996 en 1997;
Bepaalt dat de boetes over de jaren 1995, 1996 en 1997 worden vastgesteld op respectievelijk € 3.075,27, € 3.173,06 en € 5.032,87;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 855,40, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 348,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005.