ECLI:NL:CRVB:2005:AU6384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2609 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering uitstel van betaling en voorwaarden voor bankgarantie

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J. Siekman, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had op 15 april 2004 geoordeeld over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) om uitstel van betaling te verlenen voor correctienota's over de jaren 1998 tot en met 2002. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze correctienota's en verzocht om uitstel van betaling, maar dit verzoek werd afgewezen op 22 oktober 2003. Gedaagde stelde dat het instellen van bezwaar de betalingsverplichting van appellant niet opschortte, en bood alleen uitstel aan onder de voorwaarde van een bankgarantie.

Tijdens de zitting op 14 juli 2005 heeft de Raad voor de Rechtspraak de argumenten van appellant gehoord. Appellant betoogde dat gedaagde zich onbehoorlijk gedroeg door zonder opgave van redenen tot invordering van de premies over te gaan. Hij voerde aan dat de hoorplicht in bezwaar niet was nageleefd, omdat de voorwaarden van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing waren.

De Raad overwoog dat volgens artikel 6:16 van de Awb het indienen van bezwaar de werking van het besluit niet schorst, tenzij anders bepaald. Aangezien er geen wettelijk voorschrift was dat de schorsende werking van het bezwaar op de correctienota's regelde, concludeerde de Raad dat het bezwaar van appellant de werking van de correctienota's niet schorste. Gedaagde had echter de bevoegdheid om uitstel van betaling te verlenen, wat hij deed onder de voorwaarde van een bankgarantie. De Raad oordeelde dat gedaagde in redelijkheid deze voorwaarde had kunnen stellen, en dat appellant geen verzoek had gedaan om te worden gehoord, waardoor de hoorplicht niet was geschonden.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verwierp het hoger beroep van appellant. De Raad oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/2609 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.J. Siekman, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 april 2004, met kenmerk 03/1944.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 2005. Namens appellant is verschenen mr. Siekman, voornoemd. Gedaagde is, na voorafgaande mededeling, niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Op 18 september 2003 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen door gedaagde verzonden correctienota’s over de jaren 1998 tot en met 2002. Daarbij is tevens verzocht om uitstel van betaling. Bij besluit van 22 oktober 2003 is geweigerd uitstel van betaling te verlenen, omdat het instellen van bezwaar de betalingsverplichting van appellant niet opschort. Alleen indien appellant een bankgarantie tot zekerheid verstrekt, heeft gedaagde zich bereid verklaard hem gedurende de bezwaarperiode uitstel te verlenen. Het tegen het besluit van 22 oktober 2003 ingestelde bezwaar is bij besluit van 1 december 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat niet is gebleken dat gedaagde niet in redelijkheid als voorwaarde het afgeven van een bankgarantie heeft kunnen stellen. Gedaagde heeft doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de regel dat het instellen van bezwaar de werking van een besluit niet schorst en gedaagde heeft in redelijkheid het verzoek van appellant kunnen afwijzen.
De grief van appellant, dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, heeft de rechtbank ook verworpen.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden en daartoe aangevoerd dat gedaagde zich onbehoorlijk gedraagt indien zonder de gronden van correctie aan te geven, tot invordering van de betwiste premieschuld wordt overgegaan. Ten aanzien van de hoorplicht in bezwaar heeft appellant aangevoerd dat de voorwaarden die in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden genoemd zich niet voordoen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:16 van de Awb schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Nu er ten aanzien van de hier aan de orde zijnde correctienota’s geen wettelijk voorschrift valt aan te wijzen waaruit de schorsende werking van het bezwaar voortvloeit, moet worden geconcludeerd dat het bezwaar van 18 september 2003 niet de werking van de correctienota’s schorst.
Ondanks het voorgaande is gedaagde bevoegd uitstel van betaling te verlenen. Het beleid dat gedaagde daarvoor heeft ontwikkeld is neergelegd in het Besluit incasso en invordering (Stcrt. 2000, 81). Naar vaste jurisprudentie van de Raad, onder meer blijkend uit de uitspraak van 7 juli 2005 (LJN: AT9358), is gedaagde met dat beleid gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.
Het beleid voorziet in geval van tijdelijke liquiditeitsproblemen in uitstel van betaling. Gesteld noch gebleken is dat er in de situatie van appellant sprake was van tijdelijke liquiditeitsproblemen, zodat geconcludeerd moet worden dat het door gedaagde gevoerde beleid geen grond kan vormen voor toewijzing van zijn verzoek. Desondanks is gedaagde bereid gebleken uitstel van betaling te verlenen onder de voorwaarde van verstrekking van een bankgarantie. De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde daartoe in redelijkheid niet kon komen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd maakt dat niet anders, nu dat standpunt voorbijgaat aan de in artikel 6:16 van de Awb neergelegde hoofdregel.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de hoorplicht in bezwaar kan evenmin slagen. Met juistheid heeft de rechtbank gewezen op het bepaalde in artikel 18a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. De Raad kan niet anders dan vaststellen dat appellant geen verzoek heeft gedaan om te worden gehoord. Voor gedaagde bestond er ook geen aanleiding om de verzoeken die appellant in zijn brief van 10 november 2003 heeft gedaan, aan te merken als een - impliciet - verzoek om te worden gehoord.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) R.C. Schoemaker.
(Get.) M. Renden.