E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 juni 1998 heeft gedaagde de op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toegekende uitkering, sedert 8 februari 1994 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, per 29 juli 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschikt van 45-55%.
Bij besluit van 21 juni 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen dat besluit in zoverre gegrond verklaard dat het besluit van 12 juni 1998 per 29 juli 1998 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 6 oktober 2003, kenmerk AWB 00/8628 WAO, het beroep van appellante tegen het besluit van 21 juni 2000 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. J.J.M. Brouwer, advocaat te Den Haag, namens appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld en bij een tweetal brieven (met een of meer bijlagen) een toelichting daarop gegeven.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en in aanvulling daarop nog een stuk ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 oktober 2005.
Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Voor gedaagde is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, fysiotherapeute van beroep, is op 9 februari 1997 uitgevallen met schouder- en rugklachten. In latere jaren heeft zij melding gemaakt van een toename van de reeds bestaande fysieke klachten, het zijn ontstaan van nieuwe fysieke klachten en het ook zijn ontstaan van psychische klachten. Per 29 juli 1998 is appellante naar een mate van 55-65% arbeidsongeschikt geacht. Appellante is van mening dat zij aanmerkelijk meer medisch is beperkt dan door gedaagde alsook door de rechtbank is aangenomen en om die reden niet in staat is de aan haar voorgehouden functies te vervullen. Daarenboven meent appellante dat een of meer van de in totaal drie aan haar voorgehouden functies om arbeidskundige redenen voor haar niet geschikt zijn. Naar haar mening had zij per 29 juli 1998 voor 80% of meer arbeidsongeschikt moeten worden verklaard.
Appellante is op 21 januari 1998 onderzocht door verzekeringsarts J.W. van der Klaauw die bij de behandelend orthopedisch chirurg dr. R.M. Bloem inlichtingen heeft ingewonnen en mede op basis van die gegevens een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld waarin geen psychische beperkingen zijn opgenomen en wordt uitgegaan van een geschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden gedurende 20 uur per week. Bezwaarverzekeringsarts R.J. van den Oever heeft in de van de behandelend zenuwarts P.R. Walburgh Schmidt verkregen gegevens (bij brief van 13 augustus 1999) geen aanleiding gezien in het belastbaarheidspatroon enige verandering aan te brengen.
In de beroepsfase heeft de rechtbank een nader medisch onderzoek doen instellen door psychiater E.F. van Ittersum die op 7 oktober 2002 heeft gerapporteerd bij appellante geen aanwijzingen te hebben gevonden voor het bestaan van een psychiatrische ziekte, zich te kunnen vinden in het belastbaarheidspatroon en appellante in staat te achten tot het vervullen van de aan haar voorgehouden functies.
De rechtbank heeft in de alsnog van zenuwarts Walburgh Schmidt ontvangen gegevens (bij diens brief van 7 mei 2003) noch in de kritiek van appellante aanleiding gezien de bevindingen van psychiater Van Ittersum niet te volgen. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gezien tot het doen instellen van een medisch onderzoek door een neuroloog, waarvan psychiater
Van Ittersum in diens rapport van 7 oktober 2002 had vermeld dat hij dat wat de rugklachten van appellante betreft geïndiceerd achtte teneinde de mondelinge klachten van appellante te objectiveren, aangezien (aldus voorts de rechtbank) in beroep geen medische stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat de fysieke beperkingen van appellante door gedaagde per de datum in geding onjuist zijn vastgesteld, zulks onder aantekening dat weliswaar in de brief van orthopedisch chirurg
W.S. Zeegers van 24 juli 2002 wordt gesteld dat de lichamelijke klachten van appellante zijn verergerd sinds september 2001, maar dat die datum is gelegen ver na de datum in geding.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft is de rechtbank gekomen tot het oordeel dat de drie functies waarop gedaagde de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk heeft gebaseerd - te weten die van telefonisch verkoper (fb-code 4817), telefoniste/receptioniste (3804) en polikliniek-assistente (0545) - op goede gronden heeft gebruikt.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij per 29 juli 1998 fysiek en psychisch zodanig meer is beperkt dan door gedaagde en ook de rechtbank is aangenomen dat zij voor 80% of meer arbeidsongeschikt is, dat psychiater Van Ittersum is uitgegaan van onjuiste feiten, dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij Van Ittersum heeft gevolgd, dat de rechtbank een nader onderzoek door een andere psychiater had moeten doen instellen, dat de rechtbank tevens een nader onderzoek door een neuroloog had moeten doen instellen en dat de functie van telefonisch verkoper om meerdere redenen niet geschikt is. Nader heeft appellante nog in het geding gebracht een brief van 31 augustus 2005 van de haar sinds
21 januari 2003 behandelend orthopedisch chirurg dr. M. Dekker die zich een oordeel heeft gevormd op basis van de in 1997 gemaakte röntgenopnames en heeft aangegeven dat eventueel zou kunnen worden overwogen een revalidatie-arts in consult te vragen, met het verzoek aan de Raad een nader medisch onderzoek door een revalidatie-arts dan wel, zoals door Van Ittersum is aangegeven, een orthopedisch chirurg (lees: neuroloog) te doen instellen.
De Raad overweegt het volgende.
Aangezien later aan appellante per 29 april 2000 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer is toegekend, is de thans aanhangige procedure voor appellante van belang wat de periode van 29 juli 1998 tot
29 april 2000 betreft.
Wat de medische kant van de zaak betreft kan de Raad zich vinden in de conclusie van de rechtbank.
In ’s Raads jurisprudentie ligt besloten dat de Raad het oordeel van een door de bestuursrechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij er sprake is van feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot het maken van een uitzondering op die regel. Naar het oordeel van de Raad doen zodanige feiten of omstandigheden zich in dit geval niet voor.
Psychiater Van Ittersum heeft als deskundige van de rechtbank appellante medio 2002 uitgebreid onderzocht, kennis genomen van de op dat moment reeds in het dossier aanwezige gegevens met inbegrip van de brieven van de appellante behandelend zenuwarts Walburgh Schmidt onder aantekening dat deze ondanks een toezegging daartoe geen nadere gegevens had ingezonden, gereageerd op de uitgebreide kritiek van appellante op zijn rapport alsook geantwoord op de hem nader door de rechtbank gestelde vragen. De Raad acht de kritiek van appellante door Van Ittersum afdoende weerlegd en het gaat de Raad te ver om in de mededeling van Van Ittersum dat het hem niet mogelijk is op een aantal van de namens appellante genoemde zaken te antwoorden aanleiding te zien als vaststaand aan te nemen wat door hem niet met zoveel woorden wordt ontkend.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat Walburgh Schmidt in diens brief van 7 mei 2003 heeft aangegeven dat in juli 1998 (de datum in geding is 29 juli 1998) een poging is gedaan om de anti-depressieve medicatie te staken omdat de toestand van appellante zich met de nodige beperkingen leek te stabiliseren, de stemming in februari 1999 weer zodanig was gedaald dat die medicatie moest worden hervat en sindsdien appellante in psychiatrisch opzicht niet verder achteruit is gegaan, maar haar lichamelijke, in het rapport van Van Ittersum buiten beschouwing gelaten beperkingen steeds verder zijn toegenomen, zulks onder aantekening dat de lichamelijke klachten het meest verantwoordelijk zijn voor de beperkingen met betrekking tot het verrichten van arbeid vanaf die tijd. De Raad acht met deze gegevens de conclusie van Van Ittersum niet weerlegd en evenmin zodanige twijfel gezaaid dat het in de rede ligt een onderzoek door een andere psychiater als deskundige te gelasten.
Voorts ziet de Raad onvoldoende aanleiding om de rechtbank niet te volgen waar deze geen grond heeft gezien een onderzoek door een neuroloog te doen plaatsvinden en evenmin om een revalidatie-arts of alsnog een neuroloog als deskundige van de Raad een onderzoek te doen instellen.
Blijkens de gedingstukken heeft de verzekeringsarts Van der Klaauw op 27 april 1998 gerapporteerd over de nagekomen brief van orthopedisch chirurg Bloem van 15 april 1998 waarin deze als resultaat van een vrij recente bot- en CT-scan heeft aangegeven dat appellante beperkt is wat met name rugbelastend werk en lang werken in een staande houding betreft, terwijl regelmatig vertreden is aanbevolen. Niet is in te zien dat met die beperkingen in het op 27 april 1998 opgestelde belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden.
De door Zeegers genoemde datum sinds welke de fysieke klachten van appellante zijn verergerd ligt met september 2001 ver na de datum in geding.
In zijn brief van 7 mei 2003 heeft Walburgh Schmidt melding gemaakt van na de datum in geding steeds verder toegenomen fysieke klachten, zodat uit die brief niet is af te leiden dat de op de datum in geding toegespitste bevindingen van de (bezwaar-)verzekeringsartsen voor twijfel vatbaar zijn.
Uit het rapport van Van Ittersum van 7 oktober 2002 kan niet blijken dat de vermelding daarin van de door appellante tegenover hem geuite fysieke klachten wat haar rug betreft betrekking hebben op de datum thans in geding, zodat aan de mening van Van Ittersum dat hij een nader neurologisch onderzoek van die klachten betreft geïndiceerd acht niet de waarde kan worden toegekend die appellante daaraan toebedeeld wil zien.
In zijn brief van 31 augustus 2005 heeft Dekker als zijn mening gegeven dat de medische situatie waarin appellante in juli 1998 verkeerde eigenlijk allen maar kan worden beoordeeld door degene die haar toen zelf heeft onderzocht. Die beoordeling is - zoals hiervoor is aangegeven - destijds geschied door verzekeringsarts Van der Klaauw en orthopedisch chirurg Bloem. Gelet daarop alsook op de uiterst voorzichtige en terughoudende bewoordingen waarin de suggestie van Dekker om een revalidatie-arts in te schakelen is gesteld, is geen aanleiding te zien een revalidatie- of andere arts als deskundige van de Raad een onderzoek te doen instellen.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft overweegt de Raad als volgt.
De schatting is gebaseerd op de hiervoor genoemde drie functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde afdoende heeft gemotiveerd dat appellante de aan die functies verbonden werkzaamheden per de datum in geding kon verrichten. De Raad kan zich bij dat oordeel van de rechtbank aansluiten behoudens de in het nadere rapport van bezwaararbeidsdeskundige P.G. Dekker van 2 maart 2004 aan de orde gestelde kwestie van de wisseldienst.
Blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst per 29 juli 1998 kent de aan appellante voorgehouden functie van telefonisch verkoper wel en kennen de andere twee voorgehouden functies geen wisselende diensten. In aanvulling op gedaagdes verweerschrift heeft de bezwaararbeidsdeskundige Dekker in zijn evenvermelde rapportage aangegeven dat appellante geen medische beperking heeft voor het verrichten van werkzaamheden in wisselende diensten, dat in de zogeheten maatmanfunctie van appellante (zij werkte als fysiotherapeute 20 à 25 uur per week bij meerdere werkgevers) in wisseldienst moest worden gewerkt en dat in de voorgehouden functie van telefonische verkoper een onregelmatigheidstoeslag van f 0,25 per uur voorkomt, wat evenwel niet van invloed is op de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit en dus evenmin op de feitelijke vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Ter zitting van de Raad heeft appellante stellig bestreden dat haar (maatman-)functie in wisseldienst moest worden vervuld; zij heeft gesteld nooit op zaterdag te hebben hoeven werken en dan ook ook geen onregelmatigheidstoeslag uitbetaald te hebben gekregen. Gedaagde heeft ter zitting geen gedingstukken kunnen aanwijzen waaruit zou kunnen blijken of worden afgeleid dat appellante in haar maatmanfunctie in wisseldienst werkzaam is geweest en/of een onregelmatigheidstoeslag heeft gehad.
De Raad moet vaststellen dat in de gedingstukken geen melding wordt gemaakt van wisseldienst en/of onregelmatigheidstoeslag in de maatmanfunctie. Veeleer is het tegendeel het geval, immers, in de specificatie van de loongegevens (gedingstuk B20) zijn de rubrieken ”ORT” en ”Wisselend loon” niet aangekruist.
De Raad kan dan ook niet anders dan vaststellen dat de voorgehouden functie van telefonische verkoper in dit geval niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd, dat als gevolg daarvan alsook van het ontbreken van aan appellante voorgehouden reserve-functies de schatting slechts wordt gedragen door de twee overgebleven functies, welk aantal evenwel te weinig is om de schatting te kunnen dragen. Het gevolg daarvan moet zijn dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten, het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond moet worden verklaard, het bestreden besluit moet worden vernietigd en gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Voorts acht de Raad termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep (tweemaal een zitting waarop appellante aanwezig was) en € 644,-- in hoger beroep alsook € 16,60 voor reiskosten in hoger beroep. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding terzake van het door appellante in hoger beroep ingebrachte rapport van orthopedisch chirurg Dekker, aangezien de inhoud daarvan niet van invloed is geweest op de argumenten die de Raad tot de hierna te geven beslissing hebben gebracht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal
€ 1.626,60, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 147,-- (€ 60,-- + € 87,--) dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get.) G.J.H. Doornewaard.