ECLI:NL:CRVB:2005:AU6502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1426 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische beperkingen van appellante

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die oorspronkelijk was vastgesteld op 80 tot 100% en per 19 april 2002 is verlaagd naar 25 tot 35%. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze herziening doorgevoerd op basis van een besluit van 19 februari 2002. Appellante heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de gedaagde op 5 juni 2003. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing op 4 februari 2004 eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 7 oktober 2005 is appellante niet verschenen, maar gedaagde was vertegenwoordigd door M.L. Turnhout. De Raad heeft de zaak behandeld en de eerdere uitspraken van de rechtbank en gedaagde beoordeeld. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar fysieke en psychische beperkingen, waaronder astma en andere lichamelijke klachten. Ze heeft ook aangegeven dat ze in behandeling was bij Parnassia in ’s-Gravenhage voor haar psychische klachten.

De Raad heeft echter geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde zich kon baseren op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, die voldoende informatie had verkregen vanuit de behandelend sector. De Raad heeft geen bewijs gevonden dat de bezwaarverzekeringsarts een onjuist beeld had van de medische situatie van appellante. Ook zijn er geen medische stukken ingediend die de claims van appellante ondersteunen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat er geen gronden zijn gevonden die de herziening van de WAO-uitkering onterecht zouden maken.

Uitspraak

04/1426 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 19 april 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij beslissing van 5 juni 2003 heeft gedaagde het namens appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 4 februari 2004, nummer AWB 03/2702 WAO, het beroep tegen het besluit van 5 juni 2003 ongegrond verklaard.
Namens appellante is tegen deze uitspraak op de bij brief van 22 april 2004 ingediende gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De rechtbank is in zijn in rubriek I aangehaalde uitspraak tot het oordeel gekomen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitkering van appellante ingevolge de WAO per 19 april 2002 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 %. Naar het oordeel van de rechtbank is gedaagde bij de vaststelling van het percentage van arbeidsongeschiktheid uitgegaan van de juiste bij appellante bestaande medische beperkingen en was appellante met die beperkingen in staat de haar voorgehouden functies te verrichten.
Van de zijde van appellante is in hoger beroep naar voren gebracht dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met de fysieke en psychische beperkingen die appellante ondervindt. Appellante heeft gesteld reeds vóór de beslissing van 5 juni 2003 voor haar psychische klachten in behandeling te zijn gegaan bij “Parnassia” te ’s-Gravenhage. Voorts heeft zij gewezen op een aantal lichamelijke klachten. Zo heeft zij onder meer problemen met haar heup, been en arm. Tevens zijn er naar haar mening problemen van astmatische aard en ondervindt zij de gevolgen van een niet goed functionerende schildklier.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan de rechtbank op grond van de voorhanden zijnde gegevens van medische aard volgen in het in de uitspraak van 4 februari 2004 gegeven oordeel. Ook de Raad is op basis van hetgeen namens appellante is aangevoerd niet kunnen blijken dat gedaagde zich bij zijn besluit van 5 juni 2003 niet zou hebben kunnen baseren op de door de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn uitgebrachte rapportage. Deze rapportage steunt mede op informatie verkregen vanuit de behandelend sector. Geenszins is kunnen blijken dat de bezwaarverzekeringsarts een onvolledig of onjuist beeld had van de bij appellante bestaande beperkingen van medische aard. Namens appellante zijn geen stukken van medische aard ingediend op grond waarvan tot het oordeel gekomen zou kunnen worden dat een in de behandelend sector bestaande opvatting over de medische situatie van appellante onbesproken is gebleven of op onjuiste gronden is gepasseerd.
Uit de gedingstukken is de Raad voorts niet kunnen blijken dat op de datum in geding, 19 april 2002, de behandeling van appellante door een psychiater reeds daadwerkelijk was gestart. Ter zitting van de rechtbank op 27 januari 2004 is namens appellante niet meer en niet anders verklaard dan dat zij bij Parnassia intake-gesprekken heeft gehad. Een verklaring van de behandelend psychiater met betrekking tot de geestelijke gezondheid van appellante, waaruit zou kunnen blijken dat appellante meer is beperkt dan in rubriek 28 van het formulier functie informatiesysteem va/ad – de rubriek psychisch belastende factoren – is aangegeven, ontbreekt eveneens.
Op basis van hetgeen van de zijde van appellante voorts is aangevoerd is de Raad niet kunnen blijken dat aan het besluit van 5 juni 2003 anderszins gebreken kleven die door de rechtbank ten onrechte niet zijn onderkend.
Gezien het vorenstaande treft hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) N.E. Nijdam.