ECLI:NL:CRVB:2005:AU6504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6385 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak over arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 9 november 2000 had geweigerd, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 7 oktober 2005 werd appellante vertegenwoordigd door haar echtgenoot, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door G.M.M. Diebels van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er op de genoemde datum geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe relevante gezichtspunten naar voren gebracht, en haar argumenten waren in wezen een herhaling van wat eerder was aangevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 november 2005.

Uitspraak

03/6385 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 november 2000, waarbij appellante per 9 november 2000 een uitkering is geweigerd op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat appellante per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 18 november 2003, nr. 02/1441 WAO, het beroep van appellante tegen het besluit van 3 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft bij beroepschrift gedateerd 22 december 2003 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brieven van 13 september 2005 en 21 september 2005 nadere gronden en enige stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 oktober 2005, waar voor appellante is verschenen haar echtgenoot [naam echtgenoot] en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De rechtbank is op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er per 9 november 2000 bij appellante geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen door haar reeds in beroep is aangevoerd. Nieuwe relevante gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de grieven van appellante afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen.
De Raad kan de overwegingen van de rechtbank volledig onderschrijven.
De Raad wijst er volledigheidshalve nog op dat het door de echtgenoot van appellante ingenomen standpunt dat appellante niet op 10 november 1999, maar op een later tijdstip (28 februari 2000) is ziek gemeld, niet met de feiten strookt. De Raad volstaat met een verwijzing naar de brief van de echtgenoot van appellante van 15 november 1999, gericht aan de directie van BDG (de werkgever van appellante), waarin hij stelt: “Op woensdag 10 november heb ik Hennie (appellante) ziek gemeld bij BDG”.
De namens appellante op basis van het uitgangspunt dat appellante niet is ziek gemeld op 10 november 1999 ingenomen standpunten kunnen, nu dit uitgangspunt niet juist is, niet tot succes leiden.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) N.E. Nijdam.