ECLI:NL:CRVB:2005:AU6505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5804 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die oorspronkelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft op 11 december 2002 besloten om de uitkering per 5 februari 2003 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 28 mei 2003 ongegrond werd verklaard, behalve voor de datum van ingang van de herziening, die werd aangepast naar 12 februari 2003. De rechtbank Roermond heeft het beroep tegen dit besluit op 20 oktober 2003 ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 18 november 2005 behandeld. De Raad oordeelt dat de herziening van de uitkering op een juiste medische en arbeidskundige grondslag berust. Appellante stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen, maar de Raad concludeert dat er geen strijd is met de relevante wetgeving en dat de medische rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en arbeidsdeskundige adequaat zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat appellante niet langer rolstoelgebonden is en dat zij in staat is om lichte werkzaamheden te verrichten, wat rechtvaardigt dat haar arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25% is vastgesteld.

De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de zaak wordt afgesloten met de conclusie dat de herziening van de WAO-uitkering van appellante terecht is doorgevoerd.

Uitspraak

03/5804 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 11 december 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 5 februari 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 mei 2003 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard voor wat betreft de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en gegrond verklaard voor zover het bezwaar zag op de datum van ingang van de herziening. De herziening vindt niet plaats met ingang van 5 februari 2003, maar met ingang van 12 februari 2003.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 20 oktober 2003, nummer 03/814 WAO, het beroep tegen het besluit van 28 mei 2003 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. Bos op de in de brief van 19 december 2003 opgesomde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar appellante en gedaagde niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank is in zijn in rubriek I aangehaalde uitspraak tot het oordeel gekomen dat gedaagde zich terecht (nader) op het standpunt heeft gesteld dat de uitkering van appellante ingevolge de WAO per 12 februari 2003 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Naar het oordeel van de rechtbank rust het in die procedure bestreden besluit van gedaagde van 28 mei 2003 op een juiste medische en arbeidskundige grondslag.
Van de zijde van appellante is in hoger beroep naar voren gebracht dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
Voorts heeft appellante gesteld dat gedaagde met zijn besluit van 28 mei 2003 heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 9, sub c en sub e, van het Schattingsbesluit. Nu appellante rust is voorgeschreven, is deelname aan het arbeidsproces naar haar mening praktisch onmogelijk. Ook kan in redelijkheid van een werkgever niet worden verwacht dat hij zodanige voorzieningen treft dat het gebruik van een rolstoel geen problemen geeft.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan de rechtbank op grond van de voorhanden zijnde gegevens van medische aard volgen in het in de uitspraak van 20 oktober 2003 gegeven oordeel. Ook de Raad is op basis van hetgeen namens appellante is aangevoerd niet kunnen blijken dat gedaagde zich bij zijn besluit van 28 mei 2003 niet zou hebben kunnen baseren op de door de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz uitgebrachte rapportage.
Het is de Raad voorts niet kunnen blijken dat aan de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts gebreken kleven. Namens appellante zijn geen stukken ingediend op grond waarvan tot het oordeel gekomen zou kunnen worden dat een in de behandelend sector bestaande opvatting over de medische situatie van appellante onbesproken is gebleven of op onjuiste gronden is gepasseerd.
In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd heeft de Raad evenmin aanknopingspunten kunnen vinden om tot het oordeel te komen dat gedaagde zich niet op goede gronden zou hebben kunnen baseren op de opvatting van de arbeidsdeskundige M.B.L.M. Stalman dat – op basis van de door de verzekeringsarts L.H.W. Sabel vastgestelde medische beperkingen – appellante in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen en hiermede een zodanig inkomen te verwerven dat indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% gerechtvaardigd is.
De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling met betrekking tot de aanpassing van de werkplek, reeds omdat uit de stukken niet blijkt dat zij op de datum in geding - anders dan in 1997- nog was aangewezen op een rolstoel.
De Raad wijst in dit verband op de rapportage van de verzekeringsarts E. Joosten van 18 juni 1998, waarin is vermeld dat zij niet langer rolstoelgebonden is. Voorts wijst de Raad op de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst van 21 november 2002, waaruit blijkt dat er voor appellante lichte beperkingen bestaan met betrekking tot lopen. Zij kan een “ommetje maken” en kan gedurende een beperkt deel van de werkdag lopen. Weliswaar heeft appellante gesteld dat gedaagde haar mogelijkheden te ruim inschat, maar in dit kader heeft zij nimmer gesteld dat zij in het geheel niet kan lopen omdat zij rolstoelafhankelijk is. Ook uit de anamnese afgenomen door de verzekeringsarts Sabel blijkt dat appellante heeft gemeld dat zij van opvatting is dat zitten, staan of lopen moet worden afgewisseld met rust.
De Raad kan het standpunt van appellante dat de rust die zij moet nemen deelname aan het arbeidsproces feitelijk onmogelijk maakt evenmin volgen. Uit de rapportage van de verzekeringsarts Sabel van 21 november 2002 blijkt dat appellante voor 4 uren per dag belastbaar wordt geacht. Dit staat er naar de opvatting van de verzekeringsarts niet aan in de weg dat appellante – zonodig langere tijd – voor en na haar werkzaamheden rust neemt.
Van de zijde van appellante zijn geen stukken van medische aard ingediend waaruit zou kunnen blijken dat dit standpunt van de verzekeringsarts onjuist zou zijn.
Van de door appellante gestelde strijd met het bepaalde in de artikel 9, sub c en sub e, van het Schattingsbesluit is onder de vorengeschetste omstandigheden geen sprake.
Gezien het vorenstaande treft hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) N.E. Nijdam.