E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wachttijd, met ingang van 15 januari 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt zal zijn.
Bij besluit van 27 maart 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het hiertegen ingediende bezwaarschrift van appellante - onder aanpassing van de motivering - ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 oktober 2003 (registratienummer AWB 02/2115 WAO) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W. Voerman, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift van 3 december 2003 aangevoerde gronden, met als bijlage onder andere een brief van huisarts J. Kool, gedateerd 27 november 2003, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 16 februari 2004, met als bijlage een brief van de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer, gedateerd 10 februari 2004, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2005, waar appellante is verschenen in persoon en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv.
Appellante heeft laatstelijk voltijds via een uitzendbureau gewerkt als schoonmaakster vanaf 28 juni 1999 totdat zij op 17 januari 2000 uitviel wegens klachten aan de schouders en onderrug. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zijn besluit van 4 januari 2001, waarbij appellante een WAO-uitkering werd geweigerd per 15 januari 2001, gehandhaafd, onder verwijzing naar artikel 18, tweede lid, van de WAO: appellante is reeds bij aanvang van haar (schoonmaak-)werkzaamheden, op 28 juni 1999, gedeeltelijk arbeidsongeschikt geweest en van een toename van deze arbeidsongeschiktheid gedurende de periode van haar werkzaamheden tot aan de datum in geding, 15 januari 2001, is geen sprake geweest; derhalve is er geen sprake van een (toename van de) mate van arbeidsongeschiktheid van minstens 15%.
De rechtbank is van oordeel dat er een voldoende zorgvuldig en adequaat medisch onderzoek heeft plaatsgehad. Zij is, met de bezwaarverzekeringsarts, van oordeel dat er feitelijk, objectief gesproken geen toename van de klachten zichtbaar is. Zij heeft het beroep tegen het bestreden besluit van 27 maart 2002 dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep is nogmaals aangevoerd dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat appellante reeds bij aanvang van het schoonmaakwerk gedeeltelijk arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 18, tweede lid, van de WAO.
Gedaagde heeft in het verweerschrift het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
In dit geding gaat het om de beantwoording van de vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WAO dient bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman te worden genomen degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer neergelegd in de uitspraak van 23 november 1993, gepubliceerd in RSV 1994,84, LJN AL0081) dient onder toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO, te worden afgeweken van de hoofdregel zoals neergelegd in het eerste lid van artikel 18 WAO, indien de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële ongeschiktheid bij aanvang van de laatstelijk verrichte arbeid voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. Hierbij gaat het er vervolgens om of verzekerde bij aanvang van de werkzaamheden ten gevolge van ziekte of gebreken gedeeltelijk buiten staat was om met passende arbeid te verdienen wat zijn maatman verdient.
De Raad is van oordeel dat in casu geen sprake is van bovenbedoelde indicaties voor het bestaan van een reële ongeschiktheid bij aanvang van de schoonmaakwerkzaamheden. De Raad heeft hierbij in overweging genomen dat appellante gedurende bijna zeven maanden haar werkzaamheden heeft kunnen uitoefenen, zonder dat is gebleken van een aanmerkelijk ziekteverzuim of (zulks gelet op de verklaring van het uitzendbureau van 6 september 2001 dat appellante goed functioneerde) van enig disfunctioneren, waarbij de Raad bovendien gewicht toekent aan het feit dat appellante gemiddeld 45 uur per week heeft gewerkt tot aan de datum van uitval.
Voorts wijst de Raad op het door appellante in hoger beroep overgelegde schrijven van haar huisarts J. Kool, gedateerd 27 november 2003, inhoudende dat er geen aanwijzingen zijn, medisch gezien, die een conclusie rechtvaardigen dat appellante arbeidsongeschikt in dienst zou zijn getreden als schoonmaakster medio 1999.
Gelet op bovenstaande slaagt het hoger beroep van appellante, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het bij deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante de door haar betaalde griffierechten ten bedrage van € 29,04 bij de rechtbank en ten bedrage van € 87,00 bij de Raad vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2005.
(get.) G.J.H. Doornewaard.