ECLI:NL:CRVB:2005:AU6706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1898 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WUV-uitkering op basis van psychische klachten en oorlogservaringen

In deze zaak gaat het om de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) vanwege psychische klachten die zij stelt te hebben als gevolg van haar oorlogservaringen als kind van een verzetsdeelnemer. Eiseres had eerder een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en voorzieningen, maar deze was afgewezen door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De verweerster oordeelde dat de omstandigheden waaronder eiseres de oorlog heeft meegemaakt weliswaar overeenkomen met vervolging, maar dat het niet toepassen van de WUV in haar geval geen klaarblijkelijke hardheid is, omdat eiseres niet voldoet aan de norm van materieel belang voor een uitkering.

Eiseres was het niet eens met dit besluit en voerde aan dat haar psychische klachten, die verband houden met haar oorlogservaringen, een invaliditeit van ten minste 60 procent met zich meebrengen. De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de verweerster in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen. De Raad heeft vastgesteld dat er bij eiseres sprake is van psychische klachten, maar dat deze niet leiden tot een verminderd functioneren ten opzichte van haar leeftijdsgenoten. De Raad heeft de argumenten van eiseres en haar gemachtigde, waaronder de psychiater dr. W. Op den Velde, gewogen, maar kwam tot de conclusie dat de verweerster terecht heeft geoordeeld dat er geen materieel belang is voor eiseres om in aanmerking te komen voor de WUV.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 10 november 2005, waarbij de Raad de discretionaire bevoegdheid van de verweerster heeft gerespecteerd en de criteria van de WUV en de Wet buitengewoon pensioen (Wbp) als verschillend heeft erkend.

Uitspraak

04/1898 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 februari 2004, kenmerk JZ/Q60/2004/0105, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft zij uiteengezet waarom zij het met het bestreden besluit niet eens is.
Bij schrijven van 16 december 2004 heeft mr. F.M.H. van Domburg, verbonden aan de Stichting 1940-1945, vervolgens als gemachtigde van eiseres onder toezending van een beschouwing van dr. W. Op den Velde, psychiater en medisch adviseur van de Stichting 1940-1945, het beroep nog nader toegelicht.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een reactie op voormeld rapport van Op den Velde van haar geneeskundig adviseur van 21 januari 2005.
Partijen hebben vervolgens over en weer op de hun toegezonden geschriften gereageerd en nog stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 september 2005. Aldaar zijn voor eiseres verschenen
drs. T.H.R. Kiezebrink, medewerker bij de Stichting 1940-1945, en dr. W. Op den Velde voornoemd. Verweerster heeft zich daar doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, die is geboren in 1939, heeft in juni 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet. In dit verband heeft eiseres gesteld dat zij psychische klachten heeft die in haar opvatting verband houden met haar oorlogservaringen als kind van een verzetsdeelnemer.
In het kader van de Wet buitengewoon pensioen (hierna: Wbp) is eiseres met toepassing van artikel 1, tweede lid, onder de werking van de Wbp gebracht.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 20 januari 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gewijzigd bij het thans bestreden besluit. Verweerster heeft daarbij, voor zover hier van belang, geoordeeld - kort samengevat - dat de omstandigheden waaronder eiseres de oorlog heeft meegemaakt overeenkomst vertonen met vervolging maar dat het niet toepassen van de Wet in het geval van eiseres geen klaarblijkelijke hardheid is omdat eiseres niet voor een uitkering of voorziening in aanmerking komt en derhalve een materieel belang ontbreekt. Verweerster heeft daarbij in het bijzonder overwogen dat de psychische klachten van eiseres, die van haar oorlogservaringen redelijkerwijs het gevolg zijn, niet hebben geleid tot een verminderd functioneren ten opzichte van haar leeftijdsgenoten en slechts in een toetsingsrubriek geringe tot matige beperkingen opleveren in haar leven van alledag.
Eiseres kan zich met dat besluit niet verenigen. Zij wijst erop dat in het kader van de Wbp is bepaald dat de bij haar bestaande psychische klachten ten dele in verband staan met de oorlogservaringen en dat deze een invaliditeit van blijvend 40 procent met zich brengen. Zij kan niet begrijpen dat deze niet geringe invaliditeit voor de toepassing van de Wet geen wezenlijke beperkingen zou meebrengen. Eiseres meent, en zij wordt daarin gesteund door psychiater Op den Velde, dat er sprake is van een geleidelijke toename van de psychische klachten en dat de daarmee samenhangende invaliditeit nu op tenminste 60 procent moet worden geschat.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd - voor zover van belang - met de vervolgde gelijk te stellen, de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster hiervan gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen.
Verweerster heeft in het geval van eiseres geoordeeld dat zij heeft verkeerd in omstandigheden die met vervolging overeenkomst vertonen. Verweerster heeft evenwel geweigerd gebruik te maken van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid omdat eiseres niet voldoet aan de door verweerster in dit kader gehanteerde norm dat er sprake moet zijn van een materieel belang voor de betrokkene. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat een maatstaf als deze door verweerster in redelijkheid gesteld kan worden.
Niet in geding is dat er bij eiseres sprake is van psychische klachten, enkele PTSS-kenmerken, die moeten worden beschouwd als redelijkerwijs in causaal verband staand met de oorlogservaringen van eiseres. Vraag is of verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er ten aanzien van eiseres geen sprake is van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdgenoten. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt als volgt.
De geneeskundig adviseur van verweerster, de arts G. Kho, die eiseres op 24 november 2003 heeft onderzocht, is op grond van zijn bevindingen, getoetst aan de schalen van de American Medical Association (AMA) tot de conclusie gekomen dat er in slechts een van de in dat systeem gehanteerde vier rubrieken sprake is van beperkingen, namelijk geringe tot matige beperkingen in de dagelijkse activiteiten tengevolge van verstoorde slaap, maar dat er geen beperkingen zijn in het sociaal functioneren, in concentratie, tempo en volharding en evenmin beperkingen in de adaptatie aan stressvolle omstandig- heden. Daarbij is aangetekend dat hoewel eiseres soms zo somber is dat ze vrijwel de gehele dag op bed blijft, dit toch zo weinig frequent voorkomt dat het niet als een beperking is aangemerkt.
Van de kant van verweerster is voorts ter zitting opgemerkt dat de huisarts van eiseres geen melding maakt van psychische klachten of daarmee samenhangende beperkingen in haar functioneren en dat eiseres al langere tijd niet meer onder behandeling is voor psychische klachten.
Namens eiseres is aangevoerd dat zij zich bij een medisch onderzoek beter voordoet dan zij zich voelt en dat Kho bij zijn onderzoek een onvolledig beeld heeft gekregen van de ernst van de depressieve klachten en angstklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Zijn conclusies staan volgens de gemachtigde van eiseres op gespannen voet met eerdere medische beoordelingen in het kader van de Wbp.
Op den Velde heeft aangegeven dat er een duidelijk verschil van inzicht is over de mate van sociale isolatie en het concentratievermogen van eiseres. Hijzelf komt tot een schatting van haar invaliditeit, samenhangend met de functionele beperkingen ten gevolge van haar psychische klachten, op tenminste 60 procent.
De Raad merkt in dit verband allereerst op dat verweerster terecht in het bestreden besluit heeft aangegeven dat de criteria bij de Wet en Wbp verschillen. Dat in het kader van de Wbp een verzetsgerelateerde invaliditeit van blijvend 40 procent is vastgesteld leidt er dus niet vanzelfsprekend toe dat eiseres ingevolge de Wet voor een uitkering in aanmerking komt.
Uit de beschikbare medische gegevens blijkt voorts dat de beschrijving van de dagelijkse bezigheden van eiseres, zoals opgetekend door Kho, niet wezenlijk verschilt van hetgeen de arts F.A.M. van den Brand in zijn rapport van 19 december 2002 heeft vermeld en overigens ook door de arts S. Woudstra in 1997 is weergegeven.
De Raad heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat Kho in zijn rapport de beperkingen van eiseres in haar leven van alledag ten gevolge van haar vervolgingsgerelateerde klachten onjuist heeft ingeschat.
Het vorenstaande brengt mee dat niet gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, zodat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.