[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.H. Feiken, advocaat te Tilburg, op daartoe nader aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 maart 2004, kenmerk 02/1595.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 oktober 2005. Namens appellante zijn daar verschenen mr. Feiken, voornoemd, bijgestaan door [naam directeur], directeur van appellante, en H.J.E. Loeffen, werkzaam bij administratie- en belasting-adviesbureau Loeffen en De Bruijn te Wijchen. Namens gedaagde is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Appellante heeft in de loop van 1999 voor het eerst personeel in dienst genomen, waarbij indeling in een risicopremiegroep heeft plaatsgevonden door gedaagde. In september/oktober 2000 is een (tweede) aansluiting bij een (andere) risicopremiegroep gerealiseerd.
In juli 2001 heeft nader onderzoek door gedaagde bij appellante aan het licht gebracht dat het zogeheten uitzendbeding dat van kracht was voor een aantal sedert september 1999 voor appellante werkzame personen, per 1 maart 2000 zijn gelding heeft verloren en dat die personen per die datum bij een andere risicopremiegroep ondergebracht hadden moeten worden.
Bij besluit van 27 juli 2001 heeft indeling van deze werknemers in de risicopremiegroep uitzendkrachten zonder uitzendbeding plaatsgevonden per 1 januari 2001. Bij besluit op bezwaar van 28 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) is die ingangsdatum gehandhaafd.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft gedaagde de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering gewijzigd, zonder dat dit gevolgen had voor de ingangsdatum van de indeling in de risicopremiegroep uitzendkrachten zonder uitzendbeding.
De rechtbank heeft daarop het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellante heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of de bij het bestreden besluit gehanteerde ingangsdatum van de indeling in de risicopremiegroep uitzendkrachten zonder uitzendbeding door gedaagde terecht op
1 januari 2001 is gehandhaafd. In dit verband wordt alleen de door de rechtbank uitgesproken instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit door appellante bestreden.
Ter zitting van de Raad is namens gedaagde de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering wederom gewijzigd. Daarbij is aangevoerd dat de ingangsdatum van 1 januari 2001 berust op artikel 12 van het Besluit premiedifferentiatie wachtgeldverzekering sector Uitzendbedrijven (Stcrt. 2001, 47), waarin is bepaald dat dit besluit in werking treedt twee dagen na publicatie in de Staatscourant en terugwerkt tot 1 januari 2001. Voorafgaand aan deze datum kan geen toepassing worden gegeven aan dit besluit, aldus gedaagde.
Uit het dossier blijkt volgens gedaagde voorts niet dat een verzoek is gedaan om op grond van het Besluit vaststelling wachtgeldpremie 1999 voor uitzendkrachten zonder uitzendbeding (Stcrt. 1999, 88) een nieuwe verzekeringsrelatie voor de risicopremiegroep detachering te bewerkstelligen. Volgens gedaagde kan dit verzoek alsnog worden gedaan.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de toepassing van het Besluit premiedifferentiatie wachtgeldverzekering sector Uitzendbedrijven niet verder terug kan werken dan 1 januari 2001. De Raad deelt echter niet het standpunt van gedaagde dat appellante in juli 2001 geen verzoek zou hebben gedaan ingaande 1 maart 2000 indeling in de risicopremiegroep detachering te bewerkstelligen. Uit de opgemaakte verslagen van de op 22 juni en 12 juli 2001 gevoerde gesprekken met appellante kan de Raad niet anders concluderen dan dat het de wens van appellante was dat de werknemers waarvoor het uitzendbeding zijn gelding had verloren vanaf 1 maart 2000 zouden worden ingedeeld in de risicopremiegroep die op hen van toepassing was. Geoordeeld moet dan ook worden dat het bestreden besluit geen volledige en adequate reactie vormt op het verzoek van appellante.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd, voorzover aangevochten.
De Raad ziet tevens aanleiding gedaagde te veroordelen tot betaling van de proceskosten die appellante in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht ad € 409,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.